ECLI:NL:GHDHA:2023:2714

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/00926 en BK-22/00927
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met betrekking tot schadeverleden en handelsinkoopwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 10.925, die is opgelegd voor twee voertuigen. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de naheffingsaanslag en de belastingrente bleven in stand. De belanghebbende stelt dat de schade aan de voertuigen niet correct is vastgesteld en dat de handelsinkoopwaarde te laag is vastgesteld. De Inspecteur heeft de waarde van de voertuigen vastgesteld op basis van taxatierapporten en eigen waardebepalingen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende aanvullende stukken ingediend, maar het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de schade aan de voertuigen hoger is dan door de Inspecteur is vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de bewijslast voor de schade bij de belanghebbende ligt. De belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de waardevermindering door schade hoger is dan de door de Inspecteur in aanmerking genomen bedragen. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen recht bestaat op vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00926 en BK-22/00927

Uitspraak van 12 december 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 18 augustus 2022, nummers SGR 21/1182 en SGR 21/1185.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 10.925 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 154 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/1182 ongegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/1185 gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto 2;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 8.678 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 643;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 857;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 aan haar te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij nader stuk van 26 oktober 2023 een beter leesbare versie van de taxatierapporten (zie 2.2 en 2.4) ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft meteen na de zitting (op 2 november 2023) nog een cijfermatige onderbouwing van zijn standpunt ingediend. Partijen hebben ter zitting reeds aangegeven geen prijs te stellen op een nadere mondelinge behandeling. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Feiten

2.1.
Op 4 juni 2018 heeft belanghebbende een aangifte Bpm ingediend voor een Porsche 911 Cabrio 3.8 Carrera GTS, met een datum eerste toelating 12 juni 2015 (auto 1). Op 31 juli 2018 heeft belanghebbende een aangifte Bpm ingediend voor een Mercedes-Benz M-klasse 63 AMG, met een datum eerste toelating 19 mei 2015 (auto 2). De uit de aangiften volgende bedragen aan Bpm heeft belanghebbende voldaan.
Auto 1
2.2.
In de aangifte Bpm voor auto 1 is een te betalen Bpm van € 5.994 vermeld. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 31 mei 2018 van [A B.V.] (taxatierapport 1). In het taxatierapport is opgenomen dat op 30 mei 2018 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 174.039 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur vastgesteld aan de hand van marktonderzoek naar referentievoertuigen en vastgesteld op € 61.000 (rekening houdend met een handelsmarge van 50%). De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 18.424,88 (reparatiekosten) vastgesteld en heeft hiervan een bedrag van € 18.000 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 43.000.
2.3.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van auto 1 uitgevoerd. Op 18 juni 2018 is de auto door belanghebbende voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt, dat is ondertekend door [naam taxateur] op 25 juni 2018. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardebepaling 1) zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 184.120, een netto-catalogusprijs van € 132.120 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 84.162 (op basis van de koerslijst XRAY Marge). Op laatstgenoemd bedrag heeft DRZ een bedrag van € 218 in mindering gebracht in verband met schade, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 83.944. Bij het onderzoek waardebepaling is de beoordelaar van DRZ uitgegaan van het zogenoemde “SilverDAT VIN-informatie Rapport” van de auto, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort.
Auto 2
2.4.
In de aangifte Bpm voor auto 2 is een te betalen Bpm van € 9.599 vermeld. Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van 26 juli 2018 van [A B.V.] (taxatierapport 2). In het taxatierapport is opgenomen dat op 25 juli 2018 een taxatie is uitgevoerd van de auto. De taxateur heeft de historische nieuwprijs op € 175.031 gesteld. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft de taxateur vastgesteld aan de hand van marktonderzoek naar referentievoertuigen en vastgesteld op € 48.750 (rekening houdend met een handelsmarge van 35%). De taxateur heeft wegens schade een bedrag van € 17.909,51 (reparatiekosten) vastgesteld en heeft hiervan een bedrag van € 17.750 in mindering gebracht. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 31.000.
2.5.
DRZ heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Op 13 augustus 2018 is de auto door belanghebbende voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt, dat is ondertekend door [naam taxateur] op 27 augustus 2018. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardebepaling 2) zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 194.350, een netto-catalogusprijs van € 119.480 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 64.458 (op basis van de koerslijst Eurotax XchangeNet). Op laatstgenoemd bedrag heeft DRZ een bedrag van € 2.097 (88% van € 2.370) in mindering gebracht in verband met schade, waardoor de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is vastgesteld op € 62.361. Bij het onderzoek waardebepaling is de beoordelaar van DRZ uitgegaan van het zogenoemde “SilverDAT VIN-informatie Rapport” van de auto, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort.
Auto 1 en 2
2.6.
Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van de onder 2.3 en 2.5 bedoelde onderzoeken waardebepaling een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 10.925 (€ 4.850 auto 1 en € 6.075 auto 2) en dienovereenkomstig belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.1 Ter zitting heeft eiseres hierover gesteld dat de schade van auto 1 en 2 zoals vastgesteld door [A B.V.] aan de hoge kant is, maar dat de schade door DRZ (veel) te laag is vastgesteld.
8. Ten aanzien van auto 1 heeft eiseres ter zitting gewezen op de beschadigde velgen. Aan twee velgen is inderdaad enige beschadiging zichtbaar. DRZ heeft deze schade ook waargenomen, geconstateerd dat vervanging van de velgen niet nodig is en de schade daarom op een lager bedrag vastgesteld. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag te laag is. Daarnaast heeft eiseres op zitting gesteld dat sprake is van, voor Nederlandse begrippen, overmatige steenslagsporen vanwege het (harde) rijden op de Duitse snelwegen. Eiseres heeft hiertoe onder meer verwezen naar foto’s van DRZ van de koplampen, waaruit volgens haar blijkt dat deze als het ware gezandstraald zijn. Daarmee heeft eiseres echter niet aannemelijk gemaakt dat DRZ de steenslagsporen ten onrechte heeft aangemerkt als normale gebruikssporen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de schade voor auto 1 op een hoger bedrag vast te stellen.
9. Ten aanzien auto 2 heeft eiseres ter zitting gewezen op de beschadigingen aan de treeplanken en de velgen en heeft zij verwezen naar foto’s van DRZ. Op de foto’s zijn inderdaad beschadigingen aan de treeplanken zichtbaar. Door DRZ is erkend dat er sprake is van sporen op de treeplanken, maar dat dit niet meer dan normale gebruikssporen zijn. De rechtbank sluit zich hierbij aan en neemt daarbij in aanmerking dat een treeplank juist bedoeld is om op te gaan staan bij het instappen in de auto. Dit laat vanzelfsprekend sporen achter, zeker na verloop van zeven jaar en circa 90.000 kilometer. Op de foto’s is verder enige beschadiging aan de velgen zichtbaar, maar het is niet aannemelijk geworden dat het meer dan normale gebruikssporen betreft. Ook voor auto 2 heeft eiseres ter zitting gesteld dat sprake is van, voor Nederlandse begrippen, overmatige steenslagsporen. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor auto 2 anders te oordelen dan voor auto 1. Eiseres heeft op zitting verder nog gesteld dat uit het taxatierapport voor auto 2 blijkt dat sprake is van “matig herstel” waarvoor volgens haar een bedrag aan schade in aanmerking moet worden genomen omdat dat herstel moet worden overgedaan. Eiseres heeft echter niet inzichtelijk gemaakt waarom en in hoeverre dat eerdere herstel matig was zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarvoor een schadebedrag in aanmerking genomen zou moeten worden.
10. Eiseres heeft daarnaast verwezen naar de taxatierapporten die ten grondslag zijn gelegd aan de aangiften. De daarin genoemde schade is echter niet dan wel slechts gedeeltelijk aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat dit enkel het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Eiseres is daarom niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs.
11. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de Belastingdienst beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto’s. Verweerder heeft weersproken dat dit beleid bestaat en de rechtbank ziet geen aanleiding aan die verklaring te twijfelen. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
12. Verweerder heeft dan ook terecht niet meer schade in aanmerking genomen dan onder 3. is vermeld.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
13. Eiseres heeft met de taxatierapporten van [A B.V.] niet aannemelijk gemaakt dat daarin wordt uitgegaan van de juiste handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat van auto 1 en 2. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat in de taxatierapporten te weinig informatie is opgenomen over de gehanteerde handelsmarge en de referentievoertuigen en dat daarin bovendien uitsluitend vraagprijzen worden vermeld. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk wordt betaald en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het standpunt van verweerder, uitgaan van een handelsinkoopwaarde van auto 1 in onbeschadigde staat van € 84.162 op basis van de koerslijst van X-Ray (Marge).
Eurotaxglass’s (auto 2)
14. Aangezien voor auto 2 niet kan worden uitgegaan van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat die eiseres primair voorstaat, zal de rechtbank voor auto 2 uitgaan van het subsidiaire standpunt van eiseres ten aanzien hiervan. Dit standpunt wordt door verweerder onderschreven. Dit betekent dat de handelsinkoopwaarde van auto 2 moet worden gesteld op € 55.518 minus de door DRZ vastgestelde schade van € 2.097, gebaseerd op de koerslijst van Eurotaxglass’s met toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’. Tussen partijen is ook komen vast te staan dat, uitgaande van die handelsinkoopwaarde, de naheffingsaanslag met betrekking tot auto 2 moet worden verminderd tot € 3.828.
Belastingrente
15. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep met zaaknummer SGR 21/1185 gegrond verklaard en het beroep met zaaknummer SGR 21/1182 ongegrond verklaard.
(…)
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 7592 en een wegingsfactor 1). Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding nu het beroep uitsluitend gegrond is verklaard voor wat betreft de handelsinkoopwaarde van auto 2 en dit in het bezwaarschrift noch tijdens het hoorgesprek aan de orde is gesteld.
Het standpunt van verweerder dat om die reden ook voor de beroepsfase geen proceskostenvergoeding moet worden toegekend, volgt de rechtbank niet. Ten tijde van de uitspraak op bezwaar was immers ook verweerder op de hoogte van het hiervoor relevante arrest van de Hoge Raad zodat hij daarmee reeds rekening had kunnen houden.
1. ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van kosten voor de bezwaarfase. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend; de Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding in beroep en de vergoeding van het griffierecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep en het in hoger betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waardecorrectie wegens schade
5.1.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. In dit geval dient belanghebbende aannemelijk te maken dat en in welke mate rekening dient te worden gehouden met een waardevermindering vanwege het schadeverleden van de auto’s. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.
Ten aanzien van auto 1 heeft de beoordelaar van DRZ, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 218 aangetroffen en dit volledige bedrag in aanmerking genomen. De toekenning/afwijzing van de (vermeende) schade is in het rapport onderzoek waardebepaling 1 per onderdeel toegelicht. Ten aanzien van auto 2 heeft de beoordelaar van DRZ, naast normale gebruikssporen, schade tot een bedrag van € 2.370 aangetroffen, en hiervan € 2.097 (88%) in aanmerking genomen. De toekenning/afwijzing van de (vermeende) schade is in het rapport onderzoek waardebepaling 2 per onderdeel toegelicht.
5.3.
De Rechtbank heeft in haar overwegingen 8 tot en met 10 op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende voor beide auto’s niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto’s sprake is van (ex)schade tot een hoger bedrag dan waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening heeft gehouden. Het Hof maakt die overwegingen tot de zijne. Het enkele opsommen van gebreken onder opgave van de daaraan verbonden reparatiekosten is niet voldoende om (meer) schade aannemelijk te maken. De foto’s ondersteunen deze gebreken en kosten niet. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een andere uitkomst leiden.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
5.4.
De taxateur van belanghebbende is in de onder 2.2 en 2.4 bedoelde taxatierapporten voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat voor de beide auto’s uitgegaan van marktonderzoek naar referentievoertuigen. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op die wijze bepaald moet worden in plaats van aan de hand van koerslijsten en verwijst daarvoor naar de artikelen 3.2 tot en met 3.4 van de Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling Wet Bpm. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende daaraan toegevoegd dat de door de taxateur gehanteerde voertuigen kennelijk de enige vergelijkbare referentievoertuigen op de Nederlandse markt waren en dan is er geen andere keuze dan deze te gebruiken.
5.5.
In de taxatierapporten 1 en 2 is geen informatie opgenomen om de gehanteerde handelsmarge (50% voor auto 1 en 35% voor auto 2) te onderbouwen en worden bovendien uitsluitend vraagprijzen vermeld, die niet op een lijn zijn te stellen met inkoopprijzen in de handel. De van de vraagprijzen afgetrokken handelsmarges van 50% respectievelijk 35% komen het Hof veel te hoog voor, zeker nu daarvoor geen enkele onderbouwing is gegeven. Daar komt nog bij dat de in taxatierapport 1 vermelde referentievoertuigen andere uitvoeringen met minder vermogen dan auto 1 betreffen en dat voor twee van de in taxatierapport 2 vermelde referentievoertuigen geldt dat sprake is van een ouder bouwjaar en dat het derde referentievoertuig auto 2 zelf is. Door al deze vaststellingen zijn de door de taxateur opgevoerde marktonderzoeken niet bruikbaar ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarden. Dat de taxateur de referentievoertuigen, naar het Hof begrijpt, bij gebrek aan betere moest gebruiken, wordt gelogenstraft door de koerslijstresultaten die DRZ heeft gevonden. Belanghebbende heeft deze niet bestreden.
5.6.
De Rechtbank is derhalve terecht uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 84.162 voor auto 1 en een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 55.518 voor auto 2.
5.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat dan ook geen reden voor een vermindering van de naheffingsaanslag.
Belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de (uiteindelijk) in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten bezwaar
5.9.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Rechtbank gelet op de tekst van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Belanghebbende verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2023 (ECLI:NL:HR:2023:440). De naheffingsaanslag is na de toepassing van de correctiefactoren ‘markt- en dealersituatie’ verminderd. Er is sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid nu hij in strijd met de arresten van de Hoge Raad van 15 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23) heeft verzuimd die correctiefactoren toe te passen bij het opleggen van de naheffingsaanslag. Hier doet volgens belanghebbende niet aan af dat belanghebbende eerst in de beroepsfase om toepassing hiervan heeft gevraagd. Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar een afschrift van de “Bijlage bij agendapunt 2” (vergadering Platform Koerslijsten van 3 juni 2021). Gelet op (de inhoud van) het koerslijstoverleg dat tussen de Belastingdienst en EurotaxGlass’s is gevoerd en de onduidelijkheid over de juridische houdbaarheid en het al dan niet mogen toepassen van de correctiefactoren, kan het belanghebbende niet worden tegengeworpen dat hij dit punt eerst in de beroepsfase heeft aangevoerd, aldus belanghebbende.
5.10.
In het door belanghebbende aangehaalde arrest ECLI:NL:HR:2019:1783 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met dergelijke “factoren” in voorkomend geval rekening
magworden gehouden. In zijn uitspraak van 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, heeft het Hof reeds geoordeeld dat niet van een aftrek “marktsituatie handelaar” en “marktsituatie” kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing of nader bewijs voor het individuele geval te geven (zie in deze zin ook Hof Den Haag 13 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1452). Een dergelijke onderbouwing heeft belanghebbende niet gegeven. De taxateur van belanghebbende heeft voor deze aftrek evenmin aanleiding gezien. Belanghebbende heeft eerst in de beroepsfase ongemotiveerd om toepassing van deze aftrek gevraagd. De Inspecteur is voor dit geval – naar hij ter zitting heeft verklaard, per abuis – tegemoetgekomen aan het verzoek van belanghebbende en heeft in eerste aanleg alsnog ingestemd met toepassing van de koerslijst EurotaxGlass’s met de bijbehorende aftrek voor auto 2, onder de nadrukkelijke vermelding dat dit geen beleid van de Belastingdienst vormt.
5.11.
Uit het eerder genoemde arrest van 23 maart 2023 volgt dat indien de inspecteur bij het opleggen van een naheffingsaanslag aan de hand van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens over het desbetreffende motorrijtuig in staat is om het voor de belastingplichtige meest gunstige bpm-tarief of de meest gunstige maatstaf van heffing te bepalen, hij uit eigen beweging dat meest gunstige tarief of die meest gunstige heffingsmaatstaf moet toepassen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof ontkend dat zich in het dossier gegevens bevonden die aanleiding konden geven tot het alsnog verlenen van de aftrek. Het Hof heeft die gegevens evenmin aangetroffen. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat de Inspecteur verplicht is om zelfstandig op zoek te gaan naar gegevens die tot een gunstiger resultaat voor de belastingplichtige kunnen leiden. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag dan ook mogen opleggen zonder rekening te houden met de pas in beroep gevraagde aftrek. Er is dus geen sprake van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Hetgeen belanghebbende overigens op dit punt heeft aangevoerd maakt dit niet anders. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Rechtbank mogen beslissen om geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen. Het Hof sluit zich bij die beslissing van de Rechtbank aan en onderschrijft voorts hetgeen de Rechtbank over dit punt heeft overwogen.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 12 december 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.