ECLI:NL:GHDHA:2023:2707

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/01345 en BK-22/01346
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en proceskosten in belastingzaken. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de waardebepaling van onroerende zaken door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De Heffingsambtenaar had de waarde van twee onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 167.000 en € 97.000 voor het jaar 2020. De belanghebbende had in de bezwaarfase bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank Rotterdam had in een eerdere uitspraak de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 augustus 2023 heeft het Hof vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De Rechtbank had echter ten onrechte een vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat de belanghebbende bij voorbaat had afgezien van deze vergoeding door de gemaakte afspraken met haar gemachtigde. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor vergoeding van immateriële schade, omdat de belanghebbende geen spanning of frustratie had ervaren door de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade, maar de overige delen van de uitspraak bevestigd. De zaak benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingprocedures en de rol van gemachtigden in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/01345 en BK-22/01346

Uitspraak van 27 september 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 december 2022, nummers ROT 21/1655 en 21/1658.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op waardepeildatum 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 167.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2020 opgelegd.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 Wet WOZ de waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 2] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 97.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2020 opgelegd.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de hiervoor genoemde beschikkingen en de aanslagen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep in beide zaken ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 49.”
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift en een nader stuk, met dagtekening 21 juni 2023, ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 augustus 2023. De Heffingsambtenaar heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 19 juni 2023 naar het adres van de gemachtigde van belanghebbende, [naam kantoor gemachtigde] , [postadres] onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij PostNL ingewonnen inlichtingen (Track & Trace) is de brief op 20 juni 2023 afgehaald bij het PostNL-punt. Het Hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling het onderzoek gesloten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 1 augustus 2023, bij het Hof ingekomen op 2 augustus 2023, verzocht het onderzoek te heropenen. Het Hof heeft geen aanleiding hiervoor gezien en het verzoek afgewezen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij brieven, met dagtekening 5 maart 2020 en 12 maart 2020, bezwaar gemaakt tegen de onder 1.1 en 1.2 opgenomen beschikkingen en aanslagen.
2.2.
Bij brieven, met dagtekening 5 juni 2020 en 8 juni 2020, deelt de Heffingsambtenaar aan belanghebbende mede dat hij voornemens is de bezwaarschriften tegen de onder 1.1 respectievelijk 1.2 genoemde beschikkingen en aanslagen niet-ontvankelijk te verklaren. De brieven vermelden:
“(…)
Beoordeling ontvankelijkheid
Nu het bezwaarschrift met dagtekening (…) op 14 april 2020 is ingekomen, derhalve buiten de bezwaartermijn, is uw bezwaar niet tijdig ingediend. De gemeente is dan ook voornemens uw bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Van reden dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding is tot dusverre de gemeente niet gebleken (artikel 6:11 van de Awb).
Voordat de gemeente uitspraak doet stelt zij u in de gelegenheid om aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend om zo definitief te kunnen beoordelen of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Uw reactie ziet de gemeente graag binnen drie weken na dagtekening van deze brief tegemoet. Bij gebreke van dien zal definitief tot niet-ontvankelijkverklaring worden overgegaan.
(…)”
2.3.
Bij e-mailberichten, van 6 juni 2020 respectievelijk 10 juni 2020, reageert belanghebbende als volgt:
“(…)
Elke daarvoor in aanmerking komende dag doe ik (zelf dus) steeds tijdig de post in de brievenbus van Post.Nl. Dát kun je ondermeer afleiden uit de datering van het bezwaarstuk zelf én het reguliere poststempel op de envelop alsmede alle andere door Post.Nl op de enveloppe aangebrachte postale codes en wat dies meer zij.
Stuur je mij aub begin volgende week kopie van de door jou ontvangen enveloppe van mij toe én dan wel svp van de beide zijden? En MET het poststempel LEESBAAR dus graag!
(…)”
2.4.
Bij brief van 9 juli 2020 stelt de Heffingsambtenaar belanghebbende nogmaals in de gelegenheid om te reageren op het voornemen om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Deze brief vermeldt:
“Bij schrijven van 5 juni jongstleden heeft Belastingen Rotterdam u in de gelegenheid gesteld om aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend om zo definitief te kunnen beoordelen of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding (zie bijlage).
Helaas heb ik tot op heden geen reactie van u mogen vernemen. Wellicht is een en ander aan uw aandacht ontschoten. Hierbij stel ik u nogmaals in de gelegenheid om binnen twee weken aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend. Met nadruk wijs ik u erop dat bij gebreke van dien definitief tot niet-ontvankelijk verklaring zal worden overgegaan.
(…).”
2.5.
Bij brieven van 9 februari 2021 en 16 februari 2021 heeft de Heffingsambtenaar uitspraken op bezwaar gedaan. In beide uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het volgende opgenomen:
“Geconstateerd is dat uw bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend. Op 26 mei 2020 is aan u daarom een brief gestuurd om te bezien of hiervoor een verschoonbare reden is, waarop door u is gereageerd op 6 juni en 11 juli jl.. Gebleken is echter dat er geen verschoonbare reden is om uw bezwaar ontvankelijk te verklaren. (…).”
2.6.
Belanghebbende heeft een tot de stukken van het geding behorende volmacht, gedateerd op februari/maart/april 2021, verleend:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [naam kantoor gemachtigde] in de persoon van Mr. [naam gemachtigde] (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).
(…)
Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op IBAN (…) t.n.v. [naam kantoor gemachtigde] (…). Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [naam kantoor gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [naam kantoor gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [naam kantoor gemachtigde] op voormeld IBAN. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. (…)
(…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover relevant in hoger beroep, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Immateriële schadevergoeding redelijke termijn
2.1
Eiser heeft in beide zaken verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn.
2.2
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
2.3
Het bezwaarschrift is in beide zaken ontvangen op 14 april 2020. De uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 9 februari 2021 (21/1655) en 16 februari 2021 (21/1658). De rechtbank doet uitspraak op 9 december 2022.
Voor een veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beroep ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit uitspraken en procedures van [gemachtigde] als gemachtigde, in Rotterdam en elders, naar voren komt dat hij zodanig veel zaken aanbrengt dat zijn beschikbaarheid voor zittingen bij de rechtbank in het gedrang komt. Zo ook bij plannen van een zitting in beroep in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft voor de zaken die op de zitting van 20 oktober 2022 zijn behandeld in de periode van april tot en met oktober van 2022 bij zes gelegenheden (in totaal) 25 zittingsdata voorgesteld. In zijn reacties heeft [gemachtigde] aangegeven (in totaal) slechts op vijf van de voorgestelde data aanwezig te kunnen zijn. Dit levert een beschikbaarheidspercentage op van 20%. Dat is – bij de grote hoeveelheid zaken waarin [gemachtigde] optreedt - zo weinig, dat het een – aan [gemachtigde] toe te schrijven - bijzondere omstandigheid oplevert die verlenging van de redelijke termijn met minimaal vier maanden rechtvaardigt. De rechtbank wijst daarom het verzoek tot immateriële schadevergoeding slechts toe voor één periode van zes maanden.
Nu de vertraging niet is toe te rekenen aan de beroepsfase dient verweerder de vergoeding voor immateriële schade (€ 500,-) te betalen.
Proceskosten
3. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, aanleiding verweerder en de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade voor de fase van bezwaar. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de beslissing over de vergoeding van immateriële schade, de beslissing over de proceskostenvergoeding en de beslissing over de vergoeding van het griffierecht betreft. Voorts concludeert de Heffingsambtenaar tot een vergoeding van de proceskosten voor de fase van hoger beroep.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade
5.1.
De Heffingsambtenaar komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3.
De bezwaarschriften zijn beide door de Heffingsambtenaar ontvangen op 14 april 2020. Hij heeft uitspraken op bezwaar gedaan op 9 februari 2021 respectievelijk 16 februari 2021. De beroepschriften zijn beide op 22 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 9 december 2022. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (afgerond) acht maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met acht maanden overschreden. De Rechtbank heeft aanleiding gezien om de redelijke termijn in de beroepsfase met vier maanden te verlengen door de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase toe te rekenen aan de handelwijze van de gemachtigde, omdat als gevolg van verhinderingen aan de zijde van de gemachtigde de zaken enige maanden later op zitting zijn geplaatst dan zonder die verhinderingen zou zijn gebeurd. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe is te rekenen aan de bezwaarfase.
5.4.
Het Hof overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.5.
Het Hof ziet in hetgeen de Heffingsambtenaar ter zitting ten aanzien van de inhoud van de volmacht (2.6) heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende, nu belanghebbende en haar gemachtigde in de machtiging zijn overeengekomen dat alle (proces)kostenvergoedingen, waaronder de vergoeding van immateriële schade, die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-, beroep- en/of hoger beroepsprocedure, rechtstreeks aan de gemachtigde van belanghebbende toekomen. Belanghebbende heeft dus al haar vorderingen bij voorbaat overgedragen.
5.6.
Met inachtneming van het voorgaande staat vast dat belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op een en ander concludeert het Hof dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart, althans daarvoor niet hoeft te worden gecompenseerd. Het Hof volstaat daarom met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.
5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is door de Rechtbank onterecht een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toegekend.
Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht
5.8.
Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, omdat de gemachtigde van belanghebbende zowel in de bezwaar- als beroepsfase in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en in beide fases dezelfde gronden, die niet zien op de ontvankelijkheid, heeft aangevoerd. Daarom dient de gemachtigde van belanghebbende te worden veroordeeld tot vergoeding van de forfaitaire proceskosten aan de Heffingsambtenaar, als bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De Heffingsambtenaar verwijst in dit kader naar eerdere uitspraken van Hof Den Haag van 22 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:670 en ECLI:NL:GHDHA:2019:672, waarin de “waarschuwing” is gegeven dat het “procesgedrag” van de gemachtigde er een volgende keer toe kan leiden dat de gemachtigde wordt veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten. Belanghebbende doet met zijn wijze van procederen een dermate groot beroep op de ambtelijke capaciteit van de gemeente, dat hiertoe aanleiding bestaat. Hij verwijst in dit kader naar een uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 3 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2011, waarin de Rechtbank heeft beslist dat onder deze omstandigheden aanleiding bestaat voor een veroordeling van de gemachtigde in de proceskosten van de Heffingsambtenaar.
5.9.1.
In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de proceskosten veroordeeld kan worden in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van een rechtspersoon, zoals belanghebbende (vgl. ABRvS 14 maart 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2088). Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van beroep voor de belanghebbende evident was dat van het beroep geen positief resultaat was te verwachten (vgl. ABRvS 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2299).
5.9.2.
Het Hof stelt voorop dat de Awb niet voorziet in een veroordeling van belanghebbende in de door de Heffingsambtenaar gemaakte kosten. Voorts stelt het Hof vast dat de Heffingsambtenaar in de beroepsprocedure bij de Rechtbank geen verzoek heeft gedaan om belanghebbende te veroordelen in de door de Heffingsambtenaar gemaakte kosten, tenzij de Rechtbank zou besluiten dat een inhoudelijke beoordeling van het geschil noodzakelijk is, hetgeen de Rechtbank niet heeft gedaan. Onder die omstandigheden kan in hoger beroep een verzoek om belanghebbende te veroordelen in de door de Heffingsambtenaar in de beroepsprocedure gemaakte kosten niet alsnog gehonoreerd worden (vgl. Hoge Raad 9 augustus 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE6378, BNB 2003/27).
5.9.3.
Het Hof volgt de Heffingsambtenaar voorts niet in zijn stelling dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mailberichten van 6 juni 2020 en van 10 juni 2020 (2.3) gereageerd op de vraag die door de Heffingsambtenaar is gesteld over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en verzocht om de enveloppen, inclusief datumstempels, waarin de bezwaarschriften zaten die door de Heffingsambtenaar zijn ontvangen. Bovendien vermelden de uitspraken op bezwaar (2.5) dat belanghebbende ook op 6 juni 2020 en 11 juli 2020 heeft gereageerd op de vraag van de Heffingsambtenaar en dat naar het oordeel van de Heffingsambtenaar is gebleken dat geen reden bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat de reactie van de gemachtigde van belanghebbende niet een reden bevat die leidt tot een verschoonbare termijnoverschrijding, doet niet eraan af dat de gemachtigde van belanghebbende wel op de vraag van de Heffingsambtenaar heeft gereageerd.
5.9.4.
Van bijzondere omstandigheden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het ten tijde van het instellen van het hoger beroep voor belanghebbende evident was dat van het hoger beroep ten aanzien van de ontvankelijkheid geen positief resultaat was te verwachten is het Hof niet gebleken. Het feit dat belanghebbende het feitencomplex op basis waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet-ontvankelijk is niet heeft betwist, is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Het staat belanghebbende vrij om in hoger beroep op basis van hetzelfde feitencomplex het oordeel van het Hof over de ontvankelijkheid te vragen. Reeds daarom kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van zijn procesrecht. Gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat belanghebbende misbruik heeft gemaakt van zijn procesrecht en wijst het verzoek om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de door de Heffingsambtenaar in hoger beroep gemaakte kosten af.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet, gelet op hetgeen in 5.9.1 tot en met 5.9.4 overwogene, geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 27 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.