ECLI:NL:GHDHA:2023:1768

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00766
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de ontvankelijkheid en waarde van een woning in het kader van de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van zijn woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2019 vastgesteld op € 245.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de Heffingsambtenaar wel veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

In hoger beroep heeft belanghebbende de ontvankelijkheid van zijn beroep betwist, evenals de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de proceskostenvergoeding door de Rechtbank te laag was vastgesteld en heeft deze verhoogd. De Heffingsambtenaar is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor zowel de Rechtbank als het Hof. Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade is afgewezen, omdat de redelijke termijn niet was overschreden.

De uitspraak van het Hof bevestigt dat de waarde van de woning correct is vastgesteld en dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft nageleefd. De zaak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Wet WOZ en de rol van de Heffingsambtenaar in het vaststellen van onroerende-zaakwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00766

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2022, nummer SGR 21/1913.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 245.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser ten bedrage van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief met dagtekening 4 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op diezelfde datum en aangevuld bij brief met dagtekening 14 juli 2022, ingekomen bij het Hof op 17 augustus 2022, hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 december 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof van belanghebbende op 17 augustus 2023 een nader stuk, aangeduid als “conclusie van repliek” ontvangen. Het Hof heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en heeft op het desbetreffende stuk verder geen acht geslagen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een appartement in een torenflat en heeft een gebruiksoppervlakte van ongeveer 80 m2. Bij de woning hoort een parkeerplaats.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de waarde in beroep een taxatieverslag en een matrix overgelegd. Daarin is de waarde van de woning op de waardepeildatum bepaald op € 245.000. De matrix bevat, onder meer, de volgende gegevens:
De woning
[adres 2]
[adres 3]
[adres 4]
Objectsoort
Torenflat
Torenflat
Torenflat
Torenflat
Bouwjaar
2000
2000
2000
2000
GO m2
80 m2
80 m2
80 m2
80 m2
WOZ 2020
€ 245.000
Waarde zonder PP
€ 225.000
Koopsom
€ 250.000
€ 231.000
€ 230.000
Correctie VVE
€ 246.477
€ 228.137
-
Koopsom zonder PP
€ 230.000
Transportdatum
18-2-2019
5-7-2018
21-8-2018
Prijs per m2 GO
€ 3.063
€ 3.125
€ 2.888
€ 2.875
Prijs per m2 GO correctie VVE
€ 3.081
€ 2.852
-
Prijs per m2 GO zonder PP
€ 2.813
€ 2.875
-
-
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep een machtiging van 14 februari 2020 overgelegd. In die machtiging is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“[Belanghebbende] verleent hierbij volmacht aan (…) [A B.V.] en iedere (huidige en toekomstige) medewerker van [A B.V.] , (…), om hem of haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)

Deze volmacht houdt in hoofdzaak in:

• Het indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger) beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedures;
• Bestuursorganen verzoeken tot het vergoeden van door volmachtgever geleden (proces) schade;
• Het namens volmachtgever bijwonen van, en het woord voeren bij de behandeling ter (hoor-)zitting;
• Het in ontvangst nemen van besluiten, al dan niet op grond van een bezwaarschrift genomen;
• Het in gebreke stellen van bestuursorganen en de eventuele bijbehorende verschuldigde dwangsom te verbeuren;
• Het zo nodig indienen van een verzoek tot controle van de opgelegde beschikkingen voor voorgaande belastingjaren;
• Al datgene te doen wat de gevolmachtigde nuttig of noodzakelijk acht voor volmachtgever en wat deze zelf zou kunnen, mogen of moeten doen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder is, gelet op de door hem overgelegde matrix, het taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarde van de woning onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 2] (verkocht op 18 februari 2019 voor € 250.000), [adres 3] (verkocht op 5 juli 2018 voor € 231.000) en [adres 4] (verkocht op
21 augustus 2018 voor € 230.000). Bij [adres 2] en [adres 3] heeft verweerder ten behoeve van de vergelijking de koopsommen verminderd met de aandelen in de VvE-onderhoudsreserve naar respectievelijk € 246.477 en € 228.137. Bij [adres 4] is geen dergelijke vermindering toegepast, omdat bij dit vergelijkingsobject het aandeel in de VvE-onderhoudsreserve niet bekend is. Net zoals de woning, zijn de vergelijkingsobjecten torenflats gebouwd in 2000, gelegen in de wijk [wijk 1] en [wijk 2] en hebben ze een gebruiksoppervlakte van 80 m². De vergelijkingsobjecten liggen respectievelijk op de vijfde, zevende en negende etage. Van de drie vergelijkingsobjecten is [adres 2] het meest vergelijkbaar met de woning, aangezien dit vergelijkingsobject net als de woning over een parkeerplaats beschikt. Bij gebrek aan verkoopcijfers van afzonderlijke parkeerplaatsen heeft verweerder een waarde van € 20.000 toegekend aan de parkeerplaats. Dit bedrag is gebaseerd op de verkoopcijfers van de torenflats met en zonder parkeerplaats. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser de bepleite waarde van € 10.000 voor een parkeerplaats geheel niet onderbouwd heeft. Daarbij komt dat ook indien voor de parkeerplaats wordt uitgegaan van een (lagere) waarde van € 15.000, dit niet leidt tot een waarde van de woning die hoger is dan de door verweerder vastgestelde waarde. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in verhouding tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten te hoog is vastgesteld.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser stelt dat verweerder tijdens de oorspronkelijke taxatie en herbeoordeling geen rekening heeft gehouden met het feit dat verkoopcijfers van objecten binnen een VvE gecorrigeerd dienen te worden, waardoor de waarde te hoog is vastgesteld. Gelet op de weerspreking hiervan door verweerder en de door verweerder gehanteerde correcties genoemd onder 7, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte de verkoopprijzen niet geïndexeerd heeft naar de waardepeildatum. Verweerder heeft hierop verklaard dat hij geen gebruik maakt van indexeringscijfers en dat dit ook niet nodig is, omdat zo veel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij verkopen die hebben plaatsgevonden rondom de waardepeildatum. De rechtbank merkt hierover op dat, zo er al een verplichting tot indexering zou bestaan, dit in het onderhavige geval niet zou leiden tot het oordeel dat de waarde van de woning door verweerder te hoog is vastgesteld. Tussen partijen is immers niet in geschil dat sprake is van een stijgende woningmarkt en twee van de drie vergelijkingsobjecten zijn voor de waardepeildatum verkocht. Eiser stelt voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde badkamer en keuken, welke gemoderniseerd dienen te worden. Eiser heeft vervolgens op verzoek van verweerder foto’s aan verweerder toegezonden van de badkamer, het toilet en de keuken. Gelet op deze foto’s heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van verweerder dat sprake is van een gemiddelde onderhoudstoestand. De stelling van eiser dat de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten beschikken over betere (nieuwere) voorzieningen dan de woning volgt de rechtbank vanwege een gebrek aan onderbouwing niet. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt of en hoe er rekening is gehouden met het verschil van ligging van de verdiepingen, terwijl men bereid is meer te betalen voor een mooi uitzicht. Aangezien deze stelling is gerelateerd aan de door eiser ter zitting ingetrokken stelling dat de woning is gelegen op de eerste verdieping in plaats van de negende verdieping, gaat de rechtbank hieraan ook voorbij.
9. Eiser heeft nog gesteld dat, gelet op het verzoek genoemd onder 2, verweerder in de bezwaarfase al inzichtelijk had moeten maken hoe cijfermatig rekening is gehouden met de aanwezige VvE-reserves bij de vergelijkingsobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank hadden deze gegevens inderdaad al in de bezwaarfase ter beschikking moeten worden gesteld aan eiser. Er is immers sprake van op de zaak betrekking hebbende stukken; het gaat om gegevens die verweerder ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.
10. Vervolgens rijst de vraag welke gevolgen aan dit gebrek moeten worden verbonden. De betreffende gegevens zijn in beroep voldoende kenbaar geworden aan de hand van de door verweerder overgelegde matrix. Niet gesteld of gebleken is dat het verzuim van verweerder de beroepsfase noodzakelijk heeft gemaakt. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat het beroep achterwege zou zijn gebleven indien eiser in de bezwaarfase bekend was geworden met deze gegevens, mede gelet op het verschil tussen de door verweerder vastgestelde waarde en de door eiser bepleite waarde. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk dat eiser door dit gebrek is benadeeld en zal op grond van dat oordeel de bestreden uitspraak op bezwaar in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en hieraan geen verdere gevolgen verbinden.
11. In zijn beroepschrift heeft eiser nog gewezen op [adres 5] en [adres 6] als vergelijkingsobjecten. Nu de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, behoeven deze objecten geen bespreking. Het staat verweerder immers vrij om te kiezen voor die vergelijkingsobjecten die de waarde het beste onderbouwen en verweerder hoeft geen gebruik te maken van vergelijkingsobjecten die door een belastingplichtige als beter vergelijkbaar worden gekwalificeerd.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
13. Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 17 maart 2020 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 28 juni 2022 uitspraak gedaan, waardoor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en ongeveer 3,5 maand hebben geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met afgerond (naar boven) vier maanden is overschreden. Aangezien tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar ongeveer 10,5 maand is verstreken, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar), te vergoeden door verweerder.
14. Gelet op hetgeen overwogen onder 13, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank hanteert een wegingsfactor van 0,5 (licht), aangezien verweerder slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser omdat aan eiser een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het hoger beroep ontvankelijk is en zo ja, of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Verder is in geschil of de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding juist is. In het bijzonder is in geschil de bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding toe te passen wegingsfactor.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 188.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de (proces)kosten in bezwaar, in beroep en in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert primair en subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en meer subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid hoger beroep
5.1.1.
De Heffingsambtenaar stelt primair dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een juiste machtiging. In de machtiging is vermeld dat de gemachtigde belanghebbende vertegenwoordigt in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking (zie 2.3). Volgens de Heffingsambtenaar is de in hoger beroep ingediende machtiging niet toereikend, omdat in hoger beroep de waarde van de woning en de aanslag niet meer in geschil zijn.
5.1.2.
Dit betoog faalt. Naar het oordeel van het Hof is de door belanghebbende in hoger beroep ingediende machtiging toereikend reeds omdat deze tevens inhoudt het verzoek tot het vergoeden van geleden (proces)schade en daarenboven al datgene te doen wat de gemachtigde nuttig of noodzakelijk acht voor belanghebbende en wat deze zelf zou kunnen, mogen of moeten doen.
5.2.1.
De Heffingsambtenaar stelt subsidiair dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Volgens de Heffingsambtenaar ziet het hoger beroep enkel op de hoogte van de proceskostenvergoeding en die komt belanghebbende niet ten goede omdat die, blijkens de machtiging, moet worden uitbetaald aan de gemachtigde. Volgens de Heffingsambtenaar kan belanghebbende zich vinden in de waarde van de woning en heeft dus enkel de gemachtigde belang bij deze procedure.
5.2.2.
Anders dan de Heffingsambtenaar betoogt, is er niet alleen een procesbelang in het geval het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit, maar geldt dit ook met betrekking tot bijkomende beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten, en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten. Het is dus mogelijk om uitsluitend in hoger beroep te komen tegen een proceskostenveroordeling (HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7919, BNB 2010/60 en HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122). Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 1, aanhef, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bbp) kan aan een belanghebbende een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en (hoger)beroepsfase worden toegekend, indien op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van verleende rechtsbijstand te voldoen. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van “no cure no pay” (HR 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan de gemachtigde wordt uitbetaald (HR 16 november 2012, ECLI:NL:2012:BY2770, BNB 2013/41).
5.2.3.
Op basis van het systeem “no cure no pay” maakt de belanghebbende pas kosten voor rechtsbijstand op het moment dat het (hoger) beroep gegrond is. Het feit dat de belanghebbende het eventueel te ontvangen bedrag als gevolg van een overeenkomst met de gemachtigde moet doorbetalen aan de gemachtigde, maakt weliswaar dat het economische belang van de belanghebbende feitelijk nihil is, maar dat doet niet af aan het procesbelang van de belanghebbende (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8081; het tegen dit oordeel gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard, HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:997).
5.2.4.
Het Hof is van oordeel dat de (uitwerking van de) overeenkomst van rechtsbijstand die belanghebbende heeft gesloten met de gemachtigde niet afwijkt van gevallen waarin op basis van “no cure no pay” wordt gewerkt. Er bestaat daarom geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
5.2.5.
Bovendien is, anders dan de Heffingsambtenaar kennelijk veronderstelt, gelet op de brief van belanghebbende met dagtekening 4 augustus 2022 in hoger beroep ook in geschil of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.2.6.
Gelet op hetgeen in 5.2.2 tot en met 5.2.5 is overwogen, kan niet worden geconcludeerd dat belanghebbende in hoger beroep geen belang heeft. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Waarde van de woning
5.3.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 4344).
5.4.
Voorop dient te worden gesteld dat de Heffingsambtenaar de bewijslast draagt van de voor een woning beschikte waarde. Hij dient aannemelijk te maken dat deze waarde niet te hoog is vastgesteld. Wanneer de Heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechter toe aan de beoordeling van de door belanghebbende verdedigde waarde. Indien belanghebbende deze waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de rechter – indien nodig na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, Wet WOZ bedoelde waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/278 (Oostflakkee)). Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden, met uitzondering van hetgeen zij in rechtsoverweging 11 heeft overwogen, geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. Het Hof zal het oordeel van de Rechtbank op dit onderdeel bevestigen en voegt daaraan het volgende toe.
5.5.2.
Belanghebbendes verwijzing naar de objecten [adres 5] (verkocht op 12 november 2018 voor € 245.000) en [adres 6] (verkocht op 30 april 2018 voor € 212.500) kunnen niet leiden tot een vermindering van de waarde van de woning, omdat deze objecten een m2-prijs hebben van respectievelijk € 2.961 (zonder parkeerplaats) en € 2.796. In het geval deze objecten in de vergelijking worden betrokken, leidt dit niet tot een gemiddeld lagere m2-prijs dan de prijs per vierkante meter (zonder parkeerplaats) die de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde van de woning heeft gehanteerd.
Proceskostenvergoeding beroepsprocedure
5.6.1.
Belanghebbende stelt verder dat hij recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend (wegingsfactor 1 in plaats van 0,5) omdat hij genoodzaakt was beroep in te stellen om gegevens over de onderhoudsreserves van de Vereniging van Eigenaren (VvE) te verkrijgen.
5.6.2.
Het Hof oordeelt als volgt. Het oordeel van de Rechtbank dat de informatie met betrekking tot de onderhoudsreserves van de VvE (inclusief een cijfermatige onderbouwing hoe rekening is gehouden met de aanwezige VVE-reserves bij de vergelijkingsobjecten), op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, die door de Heffingsambtenaar al in de bezwaarfase ter beschikking hadden moeten worden gesteld aan belanghebbende, is door partijen in hoger beroep – terecht – niet bestreden.
5.6.3.
Door het niet verstrekken van de gegevens over de onderhoudsreserves van de VvE in de bezwaarfase, kon belanghebbende niet controleren of het aandeel in de onderhoudsreserve daadwerkelijk van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten was uitgesloten. Belanghebbende heeft eerst in de beroepsprocedure de beschikking gekregen over die gegevens. Dit had voor de Rechtbank aanleiding moeten zijn de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase.
5.6.4.
Voor de bepaling van de hoogte van de proceskostenveroordeling wordt als gewicht van de zaak als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Zie de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, onderdeel 1.2. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak bij de behandeling van de geschilpunten in de beroepsprocedure geen aanleiding vormen om van dit uitgangspunt af te wijken. In de onderhavige zaak zijn in de beroepsprocedure meerdere geschilpunten behandeld. Verder kan niet gezegd worden dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang ging. Daarnaast geldt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak, en de daarmee samenhangende wegingsfactor, in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade.
5.7.2.
Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 4 augustus 2022. Het Hof doet uitspraak op 30 augustus 2023. Daarmee is de voor de fase van hoger beroep geldende termijn van twee jaar niet overschreden. Het Hof wijst het verzoek dus af.
Slotsom
5.8.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het andersluidende standpunt van de Heffingsambtenaar dat niet wordt voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets, volgt het Hof niet.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Het Hof stelt de kosten voor het beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, conform artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 (zie 5.6.3 en 5.6.4).
6.1.2.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1.
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.511;
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 185 te vergoeden; en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, C.G.M. van Rijnberk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.