ECLI:NL:GHDHA:2023:1767

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
BK-22/00170
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding in een WOZ-zaak. De belanghebbende, eigenaar van een portiekflat, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 163.000. De Rechtbank Rotterdam had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De belanghebbende was het niet eens met de toegewezen proceskostenvergoeding, die door de Rechtbank was vastgesteld op basis van een wegingsfactor van 0,5. In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de wegingsfactor 1 (gemiddeld) moest zijn, omdat de waarde van de woning ook in geschil was. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte had gematigd en dat de wegingsfactor niet op basis van het gegronde deel van het beroep, maar naar het geschil in volle omvang moest worden bepaald. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de proceskosten en stelde de proceskostenvergoeding vast op € 2.092,50. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00170

Uitspraak van 30 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Ridderkerk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 12 januari 2022, nummer ROT 20/4688.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 163.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 541,- te betalen aan eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij brief van 20 december 2022 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van voormelde brief laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een portiekflat met een inhoud van ongeveer 230 m3.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Toezendplicht in bezwaar
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft nagelaten de gevraagde grondstaffel en de taxatiekaart met de zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren tijdig vóór de hoorzitting te verstrekken. Verweerder betwist dit en verwijst naar de tijdens de hoorzitting gemaakte afspraak dat in de uitspraken op bezwaar de relevante gegevens, zoals de KOUDV-codes en de indexatie van de verkoopprijzen, worden genoemd en dat de grondstaffels op 16 juli 2020 per e-mail zijn verstrekt.
2. Op grond van artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat in de uitnodiging voor het horen dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en lid 4 van dat artikel bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen. Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de tekst van artikel 7:4 Awb en uit de wetsgeschiedenis bij dit artikel kan niet worden afgeleid dat het bestuursorgaan in alle gevallen verplicht is de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase op verzoek aan de belanghebbende toe te zenden (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 5.7. van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1408). De wetgever heeft bewust een onderscheid gemaakt tussen een passieve informatie-verstrekking in bezwaar en een actieve informatieverstrekking in beroep (vergelijk ook rechtsoverweging 5.3. van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1878). Artikel 7:4 Awb vormt echter ook een belangrijke waarborg dat het bestuursorgaan een beslissing op bezwaar neemt op basis van feiten en gegevens die de belanghebbende heeft kunnen kennen en waarover de belanghebbende zich heeft kunnen uitlaten (vergelijk ook rechtsoverweging 4.12. e.v. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7246, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117). Onder omstandigheden is het bestuursorgaan dan ook verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken op verzoek toe te zenden.
3.1.
De hoorzitting van deze zaak heeft gezamenlijk met meerdere andere zaken telefonisch plaatsgehad. Uit de stukken kan niet worden opgemaakt of verweerder de grondstaffel per email aan eiser verstrekt heeft op de dag voorafgaand aan de zitting. Klaarblijkelijk was het voor verweerder mogelijk om de op de zaak betrekking hebbende stukken zoals de grondstaffel per email aan eiser te verstrekken. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder dan niet (ook) de overige op de zaak betrekking hebbende stukken, waar eiser om gevraagd heeft, per email aan eiser heeft verschaft.
In het licht van de veranderende maatschappij, die vanwege corona op het digitale vlak ook nog in een stroomversnelling is geraakt, had dit dan ook op de weg van verweerder gelegen. (Zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 22 december 2021 rechtsoverweging 3.1., ECLI:NL:RBROT:2021:12862). Verweerder had dan ook de plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken tijdig toe te zenden aan eiser en hij heeft hiervan niet kunnen afzien op grond van tijdens de hoorzitting tussen partijen gemaakte afspraken.
3.2.
Verder had verweerder de gevraagde stukken op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan eiser tijdig moeten verstrekken. Dit artikel waarborgt dat de belanghebbende op zijn verzoek de gegevens ontvangt die ten grondslag liggen aan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betreft in feite de motivering van de door verweerder genomen WOZ-beschikking.
Voor deze gegevens geldt een toezendplicht op verzoek. Een andere mogelijke uitleg van artikel 40, lid 2, Wet WOZ kan niet uit de tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikel worden afgeleid (zie rechtsoverweging 4.23. en verder van de eerder genoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juli 2021, zoals herhaald in de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11117).
4. Deze beroepsgrond slaagt.
5. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Waardebepaling
6. In geschil is of verweerder de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2019 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Eiser stelt dat dit het geval is en voert aan dat de waarde € 152.000,- bedraagt. Eiser stelt dat het bestreden besluit juist onderbouwt dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld door vergelijkingsobjecten te gebruiken die leiden tot een gemiddelde verkoopprijs van € 157.118,-. Ook de vergelijking met de drie beste vergelijkingsobjecten leidt tot een gemiddelde verkoopprijs van € 153.000. Tot slot heeft de identieke woning aan de [adres 2] een WOZ-waarde van € 152.000-.
Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
7. De onroerende zaak is een portiekflat (bouwjaar 1965), met een wooninhoud van 230 m³.
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft de waardebepaling onder meer onderbouwd door een matrix op te nemen in zijn verweerschrift voorzien van een korte toelichting en ook tijdens de zitting heeft verweerder een toelichting gegeven op de waardebepaling.
10. In het bestreden besluit hanteert verweerder een lijst met 17 verkochte appartementen aan de [straat] te [woonplaats] . De gemiddelde verkoopprijs van deze objecten bedraagt € 157.118,-, daar waar de WOZ-waarde van de onroerende zaak op € 163.000,- is gesteld. Verweerder geeft aan dat de vergelijkingsobjecten [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] als gehanteerd in de matrix, die alle een hoger dan de gemiddelde verkoopprijs hebben, passend zijn aangezien de vorige eigenaar/verkoper (een vastgoedbedrijf) in de onroerende zaak de keuken, de badkamer en de vloer heeft vervangen en dat de onroerende zaak geschilderd is. Verder zijn de kozijnen van de onroerende zaak van kunststof. Deze omstandigheden bij elkaar maken dat de woning te kwalificeren is als een bovengemiddelde woning wat tot uitdrukking komt in de waardebepaling. Eiser heeft deze feiten niet weersproken. Gelet hierop heeft verweerder de WOZ-waarde van €163.000,- niet te hoog vastgesteld.
11. Eiser stelt dat verweerder gebruikt heeft gemaakt van onjuiste referentieobjecten en verwijst daarbij naar de [adres 4] , [adres 6] en [adres 7] als juiste referentieobjecten.
In beginsel staat het verweerder vrij om een eigen keuze te maken in de vergelijkingsobjecten. Dat hoeft niet de best denkbare keuze te zijn, maar moet wel voldoende representatief zijn. Verweerder is dan ook niet gehouden de door eiser genoemde woningen te betrekken in zijn vergelijking.
12. Verder brengt eiser naar voren dat de woning aan de [adres 2] een lagere WOZ-waarde heeft, terwijl deze onroerende zaak identiek is. Nog daargelaten dat van dit object geen verkoopprijs bekend is en niet vastgesteld is dat het een identieke onroerende zaak is aangezien verweerder deze niet beoordeeld heeft, is de rechtbank van oordeel dat het vorenstaande geen reden geeft om de waarde te verlagen, omdat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu niet in een meerderheid van de gevallen een onjuiste waardering heeft plaatsgevonden.
13. Het beroep is gelet op overweging 3.1. en 3.2. gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en factor 0,5).
15.1.
In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten (de grondstaffel en) de taxatiekaart met de zogenoemde KOUDV- en liggingsfactoren tijdig vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. De rechtbank vindt het redelijk om de helft van de gebruikelijke vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen. Op grond van artikel 2, lid 2, Bpb, bestaat evenmin aanleiding om het door eiser overgelegde taxatierapport te vergoeden (voor zover eiser dat bedoelt te vragen), omdat het beroep slaagt op een geschilpunt dat losstaat van de waarde (vergelijk het Richtsnoer proceskostenvergoeding, zoals opgenomen bij de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA: 2021:2131).”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding juist is. In het bijzonder is in geschil de bij de bepaling van de hoogte van de proceskostenvergoeding toe te passen wegingsfactor.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van de proceskosten en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere proceskostenvergoeding in beroep dan de Rechtbank heeft toegekend en in de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het gewicht van de zaak op wegingsfactor 1 (gemiddeld) moet worden bepaald. Belanghebbende heeft daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, aangevoerd dat de wegingsfactor niet dient te worden bepaald op basis van het gegronde deel van het beroep, maar naar het geschil in volle omvang. Omdat de waarde van de woning ook in geschil was, had de Rechtbank moeten uitgaan van wegingsfactor 1, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat het klachten over de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.3.1.
Artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) luidt, voor zover van belang:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,”
5.3.2.
Artikel 2, lid 1, letter a, en lid 2, Bpb luiden, voor zover van belang:
“1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
2. Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”
5.3.3.
De aanhef van de bijlage bij het Bpb luidt, voor zover van belang:

TARIEF als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht
Het bedrag van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig onderstaande lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C).”
5.3.4.
Het gewicht van een zaak als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb wordt niet uitsluitend bepaald door de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener, maar tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.4.
Als gewicht van de zaak wordt blijkens het Richtsnoer voor (proces)kostenvergoedingen van de gerechtshoven (zie onder meer onderdeel 1.2 van de bijlage bij de uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 en bij de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315), als uitgangspunt gehanteerd wegingsfactor 1. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet WOZ, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is. Het Hof is van oordeel dat de omstandigheden van deze zaak bij de behandeling van de geschilpunten in de beroepsprocedure geen aanleiding vormen om van dit uitgangspunt te wijken. In de onderhavige zaak zijn in de beroepsprocedure meerdere geschilpunten behandeld, te weten de toezendplicht in bezwaar en de waarde van de woning. Verder kan niet gezegd worden dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang ging. Daarnaast geldt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak, en de daarmee samenhangende wegingsfactor, in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden.
5.5.1.
Het bedrag van de kosten als bedoeld in artikel 2, lid 1, Bbp kan op grond van artikel 2, lid 2, Bpb worden verminderd. Dit betekent dat de rechter de bevoegdheid heeft om de proceskostenvergoeding te matigen als een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Van gedeeltelijk in het gelijk gesteld zijn is sprake indien een belanghebbende op een geschilpunt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld (vgl. CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316). De bevoegdheid tot matiging dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt (zie ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743).
5.5.2.
De Rechtbank heeft het voorgaande miskend door de proceskostenvergoeding te matigen op basis van een wegingsfactor 0,5. Door deze berekeningswijze is die beslissing niet in overeenstemming met de wetssystematiek van het Bbp. Het bedrag van de proceskosten wordt immers bepaald op basis van het tarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, Bbp en de bijlage bij het Bpb en de wegingsfactor maakt hier onderdeel van uit (zie 5.3.3). Een matiging geschiedt door vermindering van het totaalbedrag van de proceskosten zoals vastgesteld op basis van het tarief.
5.5.3.
De vraag of er aanleiding is om de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bpb te matigen, beantwoordt het Hof, anders dan de Rechtbank, ontkennend. De enkele omstandigheid dat belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld is onvoldoende voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Niet kan worden gezegd dat het geschil in deze zaak in de beroepsprocedure een kwestie van ondergeschikt belang betrof. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om het bedrag van de proceskostenvergoeding op grond van artikel 2, lid 2, Bbp te verminderen.
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.1.2.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure, conform artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 (zie 5.4 tot en met 5.5.3).
6.1.3.
Het Hof stelt de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de hogerberoepsprocedure vast op € 418,50: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5. Het Hof gaat uit van een gewicht van de zaak van ‘licht’ omdat het geschil beperkt is tot de hoogte van de in een eerdere fase toegekende vergoeding voor de proceskosten (zie uitspraak van dit Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131, onderdeel 1.2.3).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 48, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten en het griffierecht;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.092,50; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 184 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, C.G.M. van Rijnberk en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 30 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.