GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00567 tot en met 22/00571
Uitspraak van 27 juli 2023
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 25 mei 2022, nummers SGR 21/1179, SGR 21/1180 en SGR 21/1181 respectievelijk nummers SGR 21/1312 en SGR 21/1313.
BK-22/00567 tot en met BK-22/00569
1.1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.721. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 164 aan belastingrente in rekening gebracht.
BK-22/00570 en BK-22/00571
1.1.2. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de Bpm opgelegd van € 7.634. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 188 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle zaken
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen Bpm en de beschikkingen inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar, in afzonderlijke beroepschriften voor de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde naheffingsaanslagen, beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is telkens een griffierecht geheven van € 354. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen ter behandeling verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank), die twee uitspraken heeft gedaan.
1.3.2. De beslissing van de Rechtbank in de nummers SGR 21/1179, SGR 21/1180 en SGR 21/1181 luidt als volgt:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 541;
- draagt de Staat der Nederlanden op van het door eiseres betaalde griffierecht € 354 aan haar te vergoeden.”
1.3.3. De beslissing van de Rechtbank in de nummers SGR 21/1312 en SGR 21/1313 luidt als volgt:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 571;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 429;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 270,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 270,50;
- draagt verweerder op van het door eiseres betaalde griffierecht € 177 aan haar te vergoeden;
- draagt de Staat der Nederlanden op van het door eiseres betaalde griffierecht € 177 aan haar te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank in afzonderlijke geschriften hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is in beide zaken afzonderlijk € 548 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft nadere stukken, aangeduid als verweerschriften, ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 juni 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
BK-22/00567 tot en met BK-22/00569
2.1. Belanghebbende heeft op 5 juli 2017 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Audi A1 (de Audi). De datum van eerste toelating van de Audi is 31 maart 2017; de kilometerstand op het moment van aangifte bedraagt 10 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 1.288.
2.2. Belanghebbende heeft op 25 januari 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van twee Volkswagens Golf (VW1 en VW2). De datum van eerste toelating van VW1 en VW2 is 17 januari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte is voor beide auto's ongeveer 10 km. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt voor beide auto’s afzonderlijk € 4.387.
2.3. Tot de stukken van het geding behoren niet ingevulde kentekenbewijzen deel II uitgegeven door de Tsjechische Republiek, met bij ieder blanco formulier als bijlage technische gegevens van VW1 respectievelijk VW2.
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van de Belastingdienst aan de RDW van 6 oktober 2022. Deze luidt:
“In mijn casus betreft het een tweetal volkswagens volkswagen ( [kenteken 1] en de [kenteken 2] ) waarvan de RDW een datum ongedateerd deel 1 heeft vastgesteld op 2-2-2018. In geschil is of er eerder een inschrijving heeft plaatsgevonden in het Tsjechische kenteken register. Belanghebbende beroept zich op een door Volkswagen, op 1 juni 2017, afgeven "tschechische Zulassungsbescheinigung Teil II". In het dossier zit een Tsjechisch document met de technische gegevens van de voertuigen.”
2.5. Het antwoord op het onder 2.4 genoemde e-mailbericht van de RDW aan de Belastingdienst van 7 oktober 2022 luidt als volgt:
“Bij de invoer van beide voertuigen is dit document aan ons overlegd. Daarbij is beoordeeld dat de voertuigen als nieuw ingeschreven moeten worden. Hier is vanuit ons dus bewust voor gekozen. Een onderbouwing daarvoor is dat u op de Tsjechische documenten kunt zien dat er geen kenteken staat ingevuld in veld ‘A’ bovenaan de documenten. A is de internationale aanduiding voor het veld waar het kenteken staat vermeld. Er is dus nooit een Tsjechisch kenteken voor de voertuigen afgegeven.”
BK-22/00570 en BK-22/00571
2.6. Belanghebbende heeft op 7 mei 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Skoda Kodiaq (de Skoda). De datum van eerste toelating van de Skoda is 11 januari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte is 556 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 6.333.
2.7. Belanghebbende heeft op 2 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Citroën C1 (de Citroën). De datum van eerste toelating van de Citroën is 26 februari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte is 2 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 531.
2.8. Tot de stukken van het geding behoren “Onderzoeken waardebepaling” van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) voor de Skoda en de Citroën. In de op 22 mei 2018 door de taxateur van DRZ ondertekende rapportage over de Skoda is een bedrag van € 242 aan waardevermindering wegens schade opgenomen. Ten aanzien daarvan is vermeld dat de Skoda gepolijst moet worden. In de op 28 augustus 2018 door de taxateur van DRZ ondertekende rapportage over de Citroën is een bedrag van € 100 aan waardevermindering wegens schade opgenomen. Ten aanzien daarvan is vermeld dat de Citroën gepolijst moet worden.
Alle zaken
2.9. Belanghebbende heeft steeds aangifte gedaan voor gebruikte auto's en heeft de vermindering van de waarde van de auto’s als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) bepaald met behulp van koerslijsten.
2.10. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen zijn de auto's aangemerkt als nieuw en is voor VW1, VW2, de Skoda en de Citroën het tarief voor 2018 toegepast.
3.1. De Rechtbank heeft in de uitspraak met de nummers SGR 21/1179, SGR 21/1180 en SGR 21/1181 het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“8. De rechtbank stelt voorop dat de CO2-uitstoot van personenauto’s voor de heffing van Bpm het uitgangspunt vormt. De waarde van de auto’s gaat pas een rol spelen op het moment dat de auto’s niet als nieuw, maar als gebruikt moeten worden aangemerkt en er op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet Bpm een vermindering kan worden toegepast. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de personenauto verkeert op het tijdstip van de registratie van die personenauto in het kentekenregister.
9. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 20181 en het daarin genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 20172, moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Als een auto niet nieuw is, is deze gebruikt. De bewijslast ter zake rust op eiseres.
10. Een auto met een kilometerstand onder de 1.000 dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand er toe leiden dat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. Het gaat dan om sporen die maken dat de modale consument de auto niet langer als “nieuw” aanvaard.3 De Audi, VW 1 en VW 2 hebben een kilometerstand van 10 kilometer. Voorts is gesteld noch gebleken dat bij de auto’s sprake is van schade ten gevolge van gebruik of gebruikssporen. De rechtbank kan de stelling van eiseres dat de auto’s als gebruikt moeten worden aangemerkt dan ook niet volgen.
11. Eiseres stelt dat ter zake van VW 1 en VW 2 ten onrechte Bpm is geheven naar het in 2018 geldende tarief omdat deze auto’s een datum eerste toelating hebben die is gelegen in de eerste twee maanden van 2018. Volgens eiseres kan op grond van de artikelen 10b en 16a van de Wet Bpm en analoog aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een beroep worden gedaan op het tarief van 2017.
12. Artikel 10b, eerste lid van de Wet Bpm luidt:
“Indien het bedrag van de belasting op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikel 9b, kan, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting worden toegepast.”
13. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm luidt:
“In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.”
14. Zoals hiervóór overwogen kunnen VW1 en VW2 niet als gebruikte motorrijtuigen worden aangemerkt. Voorts is gesteld noch gebleken dat de auto’s reeds in 2017 zonder tenaamstelling zijn ingeschreven in het kentekenregister. Daarom kan het historische tarief van 2017 niet op grond van artikel 10b of artikel 16a van de Wet Bpm worden toegepast. Ook een beroep op artikel 110 VWEU kan niet slagen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 mei 20204 geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.
15. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
16. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.5 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
18. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 oktober 2019 en heeft op 11 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 25 mei 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en ruim 7 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met ruim 7 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Omdat de zaken van eiseres tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.6 Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient te worden toegerekend aan de beroepsfase.
19. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en sprake is van drie samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.