ECLI:NL:GHDHA:2023:1693

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
BK-22/00567 tot en met BK-22/00571
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen Bpm en belastingrente met betrekking tot nieuwe en gebruikte auto’s

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de registratie van verschillende voertuigen, waaronder een Audi A1, twee Volkswagens Golf en een Skoda Kodiaq. De inspecteur heeft de voertuigen als nieuw aangemerkt en naheffingsaanslagen opgelegd. De belanghebbende betwist deze kwalificatie en stelt dat de voertuigen als gebruikt moeten worden aangemerkt, wat zou leiden tot een lagere belasting. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar de belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende beoordeeld, waaronder de kilometerstanden en gebruikssporen van de voertuigen. Het Hof concludeert dat de voertuigen terecht als nieuw zijn aangemerkt, omdat ze niet of nauwelijks in gebruik zijn geweest. Daarnaast heeft de belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding, wat het Hof heeft toegewezen. De proceskostenvergoeding is ook herzien, waarbij het Hof de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigt en een hogere vergoeding toekent. De uitspraak van het Hof bevestigt de naheffingsaanslagen en de belastingrente, maar herzien de proceskostenvergoeding in het voordeel van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00567 tot en met 22/00571
Uitspraak van 27 juli 2023
in het geding tussen:
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 25 mei 2022, nummers SGR 21/1179, SGR 21/1180 en SGR 21/1181 respectievelijk nummers SGR 21/1312 en SGR 21/1313.
Procesverloop
BK-22/00567 tot en met BK-22/00569
1.1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 5.721. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 164 aan belastingrente in rekening gebracht.
BK-22/00570 en BK-22/00571
1.1.2. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de Bpm opgelegd van € 7.634. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 188 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle zaken
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen Bpm en de beschikkingen inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar, in afzonderlijke beroepschriften voor de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde naheffingsaanslagen, beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is telkens een griffierecht geheven van € 354. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen ter behandeling verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank), die twee uitspraken heeft gedaan.
1.3.2. De beslissing van de Rechtbank in de nummers SGR 21/1179, SGR 21/1180 en SGR 21/1181 luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 541;
- draagt de Staat der Nederlanden op van het door eiseres betaalde griffierecht € 354 aan haar te vergoeden.”
1.3.3. De beslissing van de Rechtbank in de nummers SGR 21/1312 en SGR 21/1313 luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 571;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 429;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 270,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 270,50;
- draagt verweerder op van het door eiseres betaalde griffierecht € 177 aan haar te vergoeden;
- draagt de Staat der Nederlanden op van het door eiseres betaalde griffierecht € 177 aan haar te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank in afzonderlijke geschriften hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is in beide zaken afzonderlijk € 548 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft nadere stukken, aangeduid als verweerschriften, ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 juni 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
BK-22/00567 tot en met BK-22/00569
2.1. Belanghebbende heeft op 5 juli 2017 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Audi A1 (de Audi). De datum van eerste toelating van de Audi is 31 maart 2017; de kilometerstand op het moment van aangifte bedraagt 10 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 1.288.
2.2. Belanghebbende heeft op 25 januari 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van twee Volkswagens Golf (VW1 en VW2). De datum van eerste toelating van VW1 en VW2 is 17 januari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte is voor beide auto's ongeveer 10 km. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt voor beide auto’s afzonderlijk € 4.387.
2.3. Tot de stukken van het geding behoren niet ingevulde kentekenbewijzen deel II uitgegeven door de Tsjechische Republiek, met bij ieder blanco formulier als bijlage technische gegevens van VW1 respectievelijk VW2.
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van de Belastingdienst aan de RDW van 6 oktober 2022. Deze luidt:
“In mijn casus betreft het een tweetal volkswagens volkswagen ( [kenteken 1] en de [kenteken 2] ) waarvan de RDW een datum ongedateerd deel 1 heeft vastgesteld op 2-2-2018. In geschil is of er eerder een inschrijving heeft plaatsgevonden in het Tsjechische kenteken register. Belanghebbende beroept zich op een door Volkswagen, op 1 juni 2017, afgeven "tschechische Zulassungsbescheinigung Teil II". In het dossier zit een Tsjechisch document met de technische gegevens van de voertuigen.”
2.5. Het antwoord op het onder 2.4 genoemde e-mailbericht van de RDW aan de Belastingdienst van 7 oktober 2022 luidt als volgt:
“Bij de invoer van beide voertuigen is dit document aan ons overlegd. Daarbij is beoordeeld dat de voertuigen als nieuw ingeschreven moeten worden. Hier is vanuit ons dus bewust voor gekozen. Een onderbouwing daarvoor is dat u op de Tsjechische documenten kunt zien dat er geen kenteken staat ingevuld in veld ‘A’ bovenaan de documenten. A is de internationale aanduiding voor het veld waar het kenteken staat vermeld. Er is dus nooit een Tsjechisch kenteken voor de voertuigen afgegeven.”
BK-22/00570 en BK-22/00571
2.6. Belanghebbende heeft op 7 mei 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Skoda Kodiaq (de Skoda). De datum van eerste toelating van de Skoda is 11 januari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte is 556 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 6.333.
2.7. Belanghebbende heeft op 2 augustus 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van een Citroën C1 (de Citroën). De datum van eerste toelating van de Citroën is 26 februari 2018; de kilometerstand op het moment van aangifte is 2 kilometer. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 531.
2.8. Tot de stukken van het geding behoren “Onderzoeken waardebepaling” van de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) voor de Skoda en de Citroën. In de op 22 mei 2018 door de taxateur van DRZ ondertekende rapportage over de Skoda is een bedrag van € 242 aan waardevermindering wegens schade opgenomen. Ten aanzien daarvan is vermeld dat de Skoda gepolijst moet worden. In de op 28 augustus 2018 door de taxateur van DRZ ondertekende rapportage over de Citroën is een bedrag van € 100 aan waardevermindering wegens schade opgenomen. Ten aanzien daarvan is vermeld dat de Citroën gepolijst moet worden.
Alle zaken
2.9. Belanghebbende heeft steeds aangifte gedaan voor gebruikte auto's en heeft de vermindering van de waarde van de auto’s als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) bepaald met behulp van koerslijsten.
2.10. Bij het opleggen van de naheffingsaanslagen zijn de auto's aangemerkt als nieuw en is voor VW1, VW2, de Skoda en de Citroën het tarief voor 2018 toegepast.
Oordeel van de Rechtbank
3.1. De Rechtbank heeft in de uitspraak met de nummers SGR 21/1179, SGR 21/1180 en SGR 21/1181 het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“8. De rechtbank stelt voorop dat de CO2-uitstoot van personenauto’s voor de heffing van Bpm het uitgangspunt vormt. De waarde van de auto’s gaat pas een rol spelen op het moment dat de auto’s niet als nieuw, maar als gebruikt moeten worden aangemerkt en er op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet Bpm een vermindering kan worden toegepast. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de personenauto verkeert op het tijdstip van de registratie van die personenauto in het kentekenregister.
9. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 20181 en het daarin genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 20172, moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Als een auto niet nieuw is, is deze gebruikt. De bewijslast ter zake rust op eiseres.
10. Een auto met een kilometerstand onder de 1.000 dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand er toe leiden dat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. Het gaat dan om sporen die maken dat de modale consument de auto niet langer als “nieuw” aanvaard.3 De Audi, VW 1 en VW 2 hebben een kilometerstand van 10 kilometer. Voorts is gesteld noch gebleken dat bij de auto’s sprake is van schade ten gevolge van gebruik of gebruikssporen. De rechtbank kan de stelling van eiseres dat de auto’s als gebruikt moeten worden aangemerkt dan ook niet volgen.
11. Eiseres stelt dat ter zake van VW 1 en VW 2 ten onrechte Bpm is geheven naar het in 2018 geldende tarief omdat deze auto’s een datum eerste toelating hebben die is gelegen in de eerste twee maanden van 2018. Volgens eiseres kan op grond van de artikelen 10b en 16a van de Wet Bpm en analoog aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een beroep worden gedaan op het tarief van 2017.
12. Artikel 10b, eerste lid van de Wet Bpm luidt:
“Indien het bedrag van de belasting op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, na toepassing van artikel 9b, kan, in afwijking van artikel 10, eerste lid, dat lagere bedrag aan belasting worden toegepast.”
13. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm luidt:
“In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.”
14. Zoals hiervóór overwogen kunnen VW1 en VW2 niet als gebruikte motorrijtuigen worden aangemerkt. Voorts is gesteld noch gebleken dat de auto’s reeds in 2017 zonder tenaamstelling zijn ingeschreven in het kentekenregister. Daarom kan het historische tarief van 2017 niet op grond van artikel 10b of artikel 16a van de Wet Bpm worden toegepast. Ook een beroep op artikel 110 VWEU kan niet slagen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 mei 20204 geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.
15. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
16. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.5 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
18. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 oktober 2019 en heeft op 11 maart 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 25 mei 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en ruim 7 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met ruim 7 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Omdat de zaken van eiseres tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.6 Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient te worden toegerekend aan de beroepsfase.
Proceskosten
19. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en sprake is van drie samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

1.ECLI:NL:HR:2018:1695

3 Vgl. Gerechtshof Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:89
6 vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:700.”
3.2.
De Rechtbank heeft in de uitspraak met de nummers SGR 21/1312 en SGR 21/1313 het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. De rechtbank stelt voorop dat de CO2-uitstoot van personenauto’s voor de heffing van Bpm het uitgangspunt vormt. De waarde van de auto’s gaat pas een rol spelen op het moment dat de auto’s niet als nieuw, maar als gebruikt moeten worden aangemerkt en er op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet Bpm een vermindering kan worden toegepast. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de personenauto verkeert op het tijdstip van de registratie van die personenauto in het kentekenregister.
10. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 20181 en het daarin genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 januari 20172, moet onder een nieuwe personenauto worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Als een auto niet nieuw is, is deze gebruikt. De bewijslast ter zake rust op eiseres.
11. Eiseres heeft haar stelling dat de Skoda en Citroën als gebruikt moeten worden aangemerkt onderbouwd met de kilometerstand van met name de Skoda. Daarnaast wijst eiseres op de schadevermeldingen in de taxatierapportages van beide auto’s en op foto’s van de Skoda waarop remstof en zand op de matten zichtbaar is.
12. Een auto met een kilometerstand onder de 1.000 dient in beginsel als nieuw te worden aangemerkt, tenzij andere gebruikssporen dan de kilometerstand er toe leiden dat de auto als gebruikt moet worden aangemerkt. Het gaat dan om sporen die maken dat de modale consument de auto niet langer als “nieuw” aanvaard.3 Het door in de rapportages van DRZ genoemde polijstwerk, dat blijkens de omvang van de geconstateerde schade gering is, dient naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig te worden aangemerkt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door de RWD geconstateerde, geringe, schade het gevolg is of verband houdt van het gebruik van de auto op de weg. De aard van de schade is ook zodanig dat deze heel goed kan zijn ontstaan zonder dat de auto als zodanig gebruikt is. Hetzelfde heeft te gelden voor de remstof en het aangetroffen zand op de vloermatten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van auto’s die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik zijn geweest en dus als nieuwe auto’s kunnen worden aangemerkt. Aan vermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm, wordt dan ook niet toegekomen.
13. Eiseres stelt dat ten onrechte Bpm is geheven naar het in 2018 geldende tarief omdat de Skoda en de Citroën een datum eerste toelating hebben die is gelegen in de eerste twee maanden van 2018. Volgens eiseres kan op grond van artikel 16a van de Wet Bpm en analoog aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een beroep worden gedaan op het tarief van 2017.
14. Artikel 16a, eerste lid, van de Wet Bpm luidt:
“In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die, een motorrijwiel dat of een bestelauto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.”
15. Gesteld noch gebleken is dat de Skoda en/of de Citroën reeds in 2017 zonder tenaamstelling zijn ingeschreven in het kentekenregister. Daarom kan het historische tarief van 2017 niet op grond van artikel 16a van de Wet Bpm worden toegepast. Ook een beroep op artikel 110 VWEU kan niet slagen. Zoals hierboven is overwogen zijn de auto’s terecht als “nieuw” aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 mei 20204 geoordeeld dat voor in Nederland nog niet geregistreerde nieuwe motorrijtuigen geldt dat geen Bpm is geheven, zodat Bpm bij de mededinging tussen die motorvoertuigen geen rol kan spelen.
16. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
17. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.5 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 oktober 2019 en heeft op 20 augustus 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. Vervolgens is door de rechtbank op 25 mei 2022 uitspraak gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en ruim 7 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met ruim 7 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn. Omdat de zaken van eiseres tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.6 Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding dient voor 4/7 deel (€ 571) aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 3/7 deel (€ 429) aan de beroepsfase.
Proceskosten
20. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en sprake is van twee samenhangende zaken. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De proceskosten dienen door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed. Ook het geheven griffierecht van € 354 dient door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed.

1.ECLI:NL:HR:2018:1695

3 Vgl. Gerechtshof Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:89
6 vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:700.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In geschil is of de auto’s nieuw zijn of gebruikt, of voor (uiteindelijk) VW1, VW2 en de Skoda (ten aanzien van de laatste uitsluitend in het geval deze auto als gebruikt kan worden aangemerkt) met vrucht een beroep kan worden gedaan op het tarief 2017 en voorts of de proceskostenvergoeding juist is berekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep tegen een tarief van, naar het Hof begrijpt, € 837 met toepassing van een wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep met toepassing van een wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) en tot vergoeding van de door hem betaalde griffierechten in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank voor zover deze betrekking hebben op de beslissing over de proceskosten in beroep en berekening hiervan tegen een tarief van, naar het Hof begrijpt, € 837 met toepassing van een wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak) en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep met toepassing van een wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak).
Beoordeling van het hoger beroep
Nieuw of gebruikt?
5.1.
Primair zijn partijen ten aanzien van alle auto’s verdeeld over de vraag of de auto’s nieuw zijn of gebruikt. Van een nieuwe auto is sprake als deze niet of nauwelijks is gebruikt (zie de door de Rechtbank aangehaalde rechtspraak).
5.2.
Het Hof sluit zich bij de beoordeling van de Rechtbank aan. De kilometerstanden van vier van de vijf de auto’s zijn zeer laag, maximaal 10 kilometer, zodat zij niet meer kilometers hebben afgelegd dan noodzakelijk is om op de plaats van invoer door belanghebbende te komen. De Skoda heeft een iets hogere kilometerstand, 556 kilometer, maar deze stand is te laag om deze auto alleen op basis daarvan als gebruikt aan te merken. Geen van de vijf auto’s vertoont sporen van gebruik. De Citroën en de Skoda vertonen lichte krassen. Voor wat betreft de schade aan de Citroën is het Hof van oordeel dat die zo gering is en zo eenvoudig te verhelpen dat die er niet toe kan leiden dat geen sprake is van een auto die niet of nauwelijks is gebruikt. Hetzelfde heeft te gelden voor de schade aan de Skoda. Het zand en de remstof die bij die auto zijn aangetroffen zijn zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, naar het oordeel van het Hof op zichzelf beschouwd en in combinatie met de schade, evenmin omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat geen sprake is van auto's die niet of nauwelijks zijn gebruikt. Deze sporen zijn alle te verklaren door het vervoer van de fabriek naar de plaats van invoer. Als hiermee bij iedere auto rekening moet worden gehouden, gelden alle auto’s die in Nederland aankomen als gebruikt en is de juiste heffing van Bpm niet te handhaven. Dezelfde gevolgen zijn verbonden aan het volgen van het standpunt van belanghebbende, dat de vraag of een auto nieuw is of gebruikt, moet worden beoordeeld door de autohandelaar. Het Hof wijst dit standpunt daarom af. Of een auto nieuw is of gebruikt, moet worden beoordeeld aan de hand van gebruikssporen, die het gevolg zijn van gebruik op de openbare weg. Dit is een objectief, aan de hand van empirisch materiaal te bewijzen criterium. De Inspecteur heeft de auto’s terecht als nieuw in de heffing betrokken. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Tarief 2017
5.3.
Subsidiair heeft belanghebbende ten aanzien van (uiteindelijk) de VW’s en de Skoda gesteld dat gelet op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 16a Wet Bpm recht bestaat op toepassing van het tarief 2017. Gelijk de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard, is voor het geval het primaire standpunt faalt en de auto’s als nieuw moeten worden aangemerkt, toepassing van het tarief 2017 ten aanzien van de Skoda, gelet op de registratiedatum daarvan, uitgesloten en is uitsluitend voor de VW’s nog in geschil of het tarief 2017 mag worden toegepast. Het Hof oordeelt ten aanzien van het tarief voor de VW’s als volgt.
5.4.
In het arrest van 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:826, BNB 2023/38, heeft de Hoge Raad onder meer overwogen (r.o. 4.3.3):
“Wel kan het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU meebrengen dat met betrekking tot een in een andere lidstaat aangekochte nieuwe personenauto niet onverkort kan worden vastgehouden aan de voorwaarden van artikel 16a, lid 1, van de Wet. Zo brengt hetgeen hiervoor in 4.3.1 is overwogen mee dat de tegemoetkoming van artikel 16a, lid 1, van de Wet op gelijke voet moet worden toegepast met betrekking tot een nieuwe personenauto die in het kentekenregister van een andere lidstaat is ingeschreven vóór de inwerkingtreding van een tariefverhoging van de bpm, en die na overbrenging naar Nederland binnen twee maanden na die inwerkingtreding wordt ingeschreven en te naam wordt gesteld in het Nederlandse kentekenregister.12 De registratie in het kentekenregister van een andere lidstaat moet dus voor de toepassing van artikel 16a, lid 1, van de Wet op één lijn worden gesteld met de registratie in het Nederlandse kentekenregister.
12 Vgl. onderdeel 1.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.”
Hieruit volgt dat een vereiste voor toepassing van het tarief 2017 is dat de auto’s vóór de tariefverhoging van de Bpm ingeschreven zijn geweest in het kentekenregister van een andere lidstaat. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat dit ten aanzien van de VW’s in 2017 het geval is geweest.
5.5.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende niet in haar bewijslast is geslaagd. De onder 2.3 bedoelde twee kentekenbewijzen deel II zijn blanco en niet is vast te stellen dat die kentekenbewijzen bij VW1 respectievelijk VW2 horen. Uit de technische gegevens valt, anders dan belanghebbende stelt, niet af te leiden dat de beide VW’s in de Tsjechische Republiek zijn geregistreerd. Dat de Tsjechische Republiek een andere methode zou hanteren om een auto te registreren, kennelijk zonder afgifte van een kenteken of een (deels) ingevuld kentekenbewijs, volgt het Hof bij gebrek aan ondersteunend bewijs niet. De Inspecteur heeft dit gemotiveerd weersproken onder verwijzing naar de reactie van de RDW. Belanghebbende heeft het gelaten bij een niet-onderbouwde bewering en het Hof gaat hieraan voorbij. Belanghebbende kan voor de VW’s niet met vrucht een beroep doen op het tarief 2017. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve evenzeer.
5.6.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat de Inspecteur de RDW, zo begrijpt het Hof, op het verkeerde been heeft gezet door niet de volledige documentatie uit de Tsjechische Republiek te verstrekken. Hoewel dit punt strikt genomen geen behandeling behoeft, de bewijslast ligt immers bij belanghebbende en daarin is zij niet geslaagd, hecht het Hof eraan het volgende ten overvloede op te merken. Om te beginnen heeft de Inspecteur betwist dat hij de bijlagen met technische gegevens niet aan de RDW heeft verstrekt. Daargelaten wie op dit punt gelijk heeft, verdient opmerking dat uit de toelichting op het verzoek aan de RDW blijkt welke gegevens belanghebbende heeft meegestuurd met de kentekenbewijzen, namelijk een Tsjechisch document met technische gegevens. Bovendien blijkt uit het antwoord dat de RDW de bij de RDW aanwezige gegevens heeft geraadpleegd bij de behandeling van het verzoek van de Inspecteur en dus niet alleen is afgegaan op wat laatstgenoemde in zijn verzoek heeft opgenomen.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Conclusie naheffingsaanslagen en beschikkingen belastingrente
5.8.
Ten aanzien van de berekening van de naheffingsaanslagen en de hoogte van de beschikkingen belastingrente is het hoger beroep ongegrond.
Proceskosten beroep
5.9.
De Rechtbank heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend volgens het toen geldende lagere forfaitaire tarief. Dit tarief is gelet op recente jurisprudentie van de Hoge Raad (27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106) discriminatoir. Belanghebbende heeft het Hof verzocht alsnog het hogere forfaitaire tarief toe te passen. Het Hof zal de beslissing dan ook op dit punt vernietigen en alsnog een hogere proceskostenvergoeding toekennen. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor beroep vast op € 1.674, berekend als volgt: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak) in elk van beide zaken afzonderlijk nu het aparte beroepsprocedures betreft. Het Hof ziet, anders dan belanghebbende voorstaat, geen reden uit te gaan van een wegingsfactor 1. De Rechtbank heeft de kostenvergoeding uitsluitend toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij past een gewicht van 0,5 (vgl. in die zin ook het richtsnoer voor proceskostenvergoeding van de Hoven, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) en de Inspecteur worden ieder veroordeeld een deel te betalen, namelijk de Staat 75% (100% in verband met de onder 3.1 genoemde uitspraak en 50% in verband met de onder 3.2 genoemde uitspraak) en de Inspecteur 25% (het restant).
6.2.
Het Hof stelt de proceskostenvergoeding in hoger beroep op de voet van de hiervoor genoemde regelgeving vast op € 837: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak). De wegingsfactor van 0,5 volgt onder meer uit HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.2 en het richtsnoer voor proceskostenvergoeding dat door de hoven gezamenlijk is vastgesteld (zie onder meer ECLI:NL:GHDHA:2021:2131). Het Hof ziet geen aanleiding om factor 1,5 wegens samenhang te hanteren. De vergoeding wordt enkel toegekend vanwege de onjuiste toepassing van het tarief in beroep. Het aan de orde stellen van dit punt is voor een professionele rechtsbijstandverlener een eenvoudige zaak. Dat het om meerdere zaken gaat, vergroot deze geringe inspanning niet. De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) en de Inspecteur worden ieder veroordeeld een deel te betalen, namelijk de Staat 75% en de Inspecteur 25%, in overeenstemming met de voor beroep (zie 6.1) vastgestelde verdeling.
6.3.
Het Hof ziet geen aanleiding een kostenvergoeding toe te kennen voor bezwaar.
6.4.
Voorts dienen aan belanghebbende de voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierechten van (in totaal) € 1.096 te worden vergoed. Het Hof zal de griffier gelasten de griffierechten terug te storten, aangezien het hoger beroep enkel slaagt vanwege de herrekening van de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding in beroep;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.883,25;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 627,75;
  • gelast de griffier de in hoger beroep geheven griffierechten van € 1.096 terug te storten.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 27 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.