ECLI:NL:GHDHA:2023:1089

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00872 tot en met BK-22/00875
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden van woningen en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarden van vier woningen, gelegen op verschillende adressen. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland vastgestelde waarden voor de woningen, die waren vastgesteld op respectievelijk € 308.000, € 344.000, € 319.000 en € 310.000 voor het kalenderjaar 2020. De Heffingsambtenaar had de waarden onderbouwd met matrices en vergelijkingsobjecten, maar de belanghebbende betwistte deze waarden en stelde dat ze te laag waren vastgesteld. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarden aannemelijk had gemaakt en dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende waren om de vastgestelde waarden te weerleggen. De rechtbank had ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer drie maanden niet was te wijten aan de Heffingsambtenaar, maar dat de coronamaatregelen geen bijzondere omstandigheid vormden die een verlenging van de termijn rechtvaardigde. Desondanks werd de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan de belanghebbende, evenals een vergoeding van de proceskosten van € 2.511 en de griffierechten van € 902. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00872 tot en met BK-22/00875

uitspraak van 10 mei 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 mei 2022, nummers SGR 20/6227 tot en met SGR 20/6230.

Procesverloop

[adres 1] (SGR 20/6227; BK-22/00872)
1.1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de woning, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 308.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing van de gemeente [woonplaats] .
[adres 2] (SGR 20/6228; BK-22/00873)
1.1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde op de waardepeildatum van de woning, plaatselijk bekend als [adres 2] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 344.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing van de gemeente [woonplaats] .
[adres 3] (SGR 20/6229; BK-22/00874)
1.1.3.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde op de waardepeildatum van de woning, plaatselijk bekend als [adres 3] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 319.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing van de gemeente [woonplaats] .
[adres 4] (SGR 20/6230; BK-22/00875)
1.1.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde op de waardepeildatum van de woning, plaatselijk bekend als [adres 4] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 310.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing van de gemeente [woonplaats] .
Alle zaken
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de onder 1.1.1 tot en met 1.1.4 bedoelde beschikkingen en aanslagen gemaakte bezwaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is éénmaal een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 20 januari 2023 een nader stuk ingekomen. Voorts is van de zijde van belanghebbende op 27 maart 2023 een als nader stuk aangemerkt e-mailbericht met bijlagen ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 29 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende per e-mailbericht van 3 april 2023 nog nadere informatie ingezonden die ter zitting was toegezegd. Een afschrift hiervan is aan de Heffingsambtenaar gezonden.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onder 1.1.1 tot en met 1.1.4 bedoelde woningen. De woningen betreffen alle appartementen in een appartementengebouw met een parkeergarage en het bouwjaar 2006:
inhoud kenmerken
[adres 1] 377 m3 berging/schuur, parkeerplek
[adres 2] 444 m3 berging/schuur, dakkapel, parkeerplek, terras/balkon
[adres 3] 381 m3 berging/schuur, parkeerplek, terras/balkon
[adres 4] 381 m3 berging/schuur, parkeerplek
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft voor elk van de woningen een matrix overgelegd. In de matrices zijn gegevens opgenomen van de desbetreffende woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de desbetreffende woning vergelijkbare onroerende zaken. De waarde van de woningen is daarin bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
6. Naar volgt uit de taxatieverslagen en taxatiematrixen, zijn de waarden van de woningen bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarden onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 5] (verkocht op 4 april 2018 voor € 355.000), [adres 6] (verkocht op 30 augustus 2018 voor € 290.000) en [adres 7] (verkocht op 1 maart 2019 voor € 265.000). Deze vergelijkingsobjecten zijn net zoals de woningen appartementen. De vergelijkingsobjecten zijn gebouwd in respectievelijk 1995, 1991 en 2005, hebben een inhoud van 411 m³, 334 m³ en 320 m³ en beschikken – net zoals de woningen – over een berging/schuur en/of (dak)terras/balkon en in het geval van [adres 5] ook over een parkeerplaats. De vergelijkingsobjecten zijn voor wat betreft kwaliteit, onderhoudstoestand, uitstraling en ligging goed vergelijkbaar met de onroerende zaken. Met de matrixen en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woningen toegekende waarden uit de bij de verkoop van de in de matrixen genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarden in een onjuiste verhouding staan tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Voor wat betreft de woningen heeft eiseres ter zitting het standpunt ingenomen dat de waarde van [adres 3] verhoogd moet worden naar € 349.000, de waarden van [adres 1] en [adres 4] naar € 319.000 en de waarde van [adres 2] naar € 379.000. Zij heeft dat verder niet geconcretiseerd maar alleen gesteld dat dit uit de door verweerder overgelegde matrixen volgt. Met die enkele stelling heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de waarden van de woningen te laag zijn vastgesteld.
8. Eiseres heeft in haar beroepschrift verder bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woningen zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiseres heeft niet geconcretiseerd – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woningen. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering dan wel verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres evenmin toegelicht of gespecificeerd. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen voorbij. Voor wat betreft de stelling van eiseres dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis en de oorlog in Europa, geldt dat op de waardepeildatum in Nederland nog geen sprake was van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. Evenmin was toen al sprake van een oorlogssituatie in Europa, aangezien de
Russische invasie in Oekraïne pas op 24 februari 2022 is begonnen. Daarnaast geldt dat deze omstandigheden niet door verweerder waren te voorzien bij het bepalen van de waarden.
9. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. Artikel 7:7 van de Awb bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld dat eiseres tijdens de hoorzitting met betrekking tot de woningen heeft verklaard geen bezwaar tegen de hoogte van de waarden te hebben, maar de bezwaarschriften niet wil intrekken omdat eiseres deze als onderhandeling wilt gebruiken. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden. De stelling dat de hoorzitting niet op een deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, heeft eiseres niet geconcretiseerd en onderbouwd. Ook aan die stelling gaat de rechtbank daarom voorbij.
10. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen en niet-geanonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De taxatieverslagen zijn op 19 oktober 2020 overgelegd aan de rechtbank en vervolgens door de rechtbank op 26 oktober 2020 in afschrift toegestuurd aan eiseres. De taxatiematrixen zijn op 12 april 2022 door de rechtbank ontvangen en op 13 april 2022 in afschrift toegestuurd aan eiseres. De vergelijkingsobjecten zijn zowel in de uitspraak op bezwaar als in de taxatieverslagen en taxatiematrixen aangeduid met hun adres. Aan de klacht van eiseres dat de grondstaffels niet zijn overgelegd, gaat de rechtbank voorbij, omdat bij de onderhavige waarderingen grondstaffels geen rol hebben gespeeld.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
12. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 11 maart 2020 en door de rechtbank is op 13 mei 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) twee maanden verstreken. In het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt.[1] Het voorgaande brengt mee dat de op grond van de coronacrisis verlengde redelijke termijn van twee jaar en vier maanden in de onderhavige zaken niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af. In het ter zitting door eiseres ingenomen standpunt dat juist van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiseres daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.[2]
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Gerechtshof Den Haag 22 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:490.
[2] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarden van de woningen op een juist bedrag zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikkingen aldus dat de waarden van de woningen nader worden vastgesteld op respectievelijk € 319.000 ( [adres 1] ), € 379.000 ( [adres 2] ), € 349.000 ( [adres 3] ) en € 319.000 ( [adres 4] ), dienovereenkomstige verhoging van de aanslagen, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak.
5.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil betrekking heeft op:
(i) de waarden van de woningen;
(ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
WOZ-waarden
5.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.3.
Omdat belanghebbende zich op het standpunt heeft gesteld dat de waarden van de woningen te laag zijn vastgesteld, dient de Heffingsambtenaar aannemelijk te maken dat hij de waarden van de woningen niet te laag heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft, gelet op het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
5.4.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarden voor elk van de woningen een matrix overgelegd. Naar volgt uit die matrices is de waarde van elk van de woningen bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in de matrices genoemde vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met de woningen. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woningen wat betreft onder meer inhoud, ligging, kwaliteit, aanwezigheid van een berging, balkon of (dak)terras en de beschikking over een parkeerplaats, is in de matrices in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn. De bruikbaarheid van deze vergelijkingsobjecten is door belanghebbende uitsluitend in algemene zin betwist en de verschillen zijn niet geconcretiseerd. Er is geen aanleiding aan de bruikbaarheid van de vergelijkingsobjecten te twijfelen. Gelet op het vorenstaande kan dan ook niet worden geconcludeerd dat de voor elk van de woningen vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de in de respectievelijke matrices opgenomen vergelijkingsobjecten.
5.5.
De gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift aangevoerd dat de waarden van de woningen te hoog zijn vastgesteld. Vervolgens heeft hij in zijn nadere stuk van 20 januari 2023 (de zogenoemde pinpointbrief) in algemene zin aangevoerd dat “in de regel (…) de waardes van verhuurde zelfstandige woonruimtes zoveel mogelijk verhoogd [moeten,
Hof] worden teneinde een hogere (nieuwe aanvangs)huur te kunnen bevorderen, een hypothecaire financiering te vereenvoudigen én een zelfbewoningsplicht te vermijden. Uitzonderlijke situaties voorbehouden!”. Verder heeft hij daarin vermeld hier zo nodig op de zitting een nadere toelichting op te geven. Pas ter zitting heeft de gemachtigde verklaard de stelling te betrekken dat de vastgestelde waarden te laag zijn vastgesteld en op een hogere dan de beschikte waarde moeten worden vastgesteld. Hiertoe heeft de gemachtigde niet meer aangevoerd dan dat dit zou volgen uit de in de matrices genoemde prijzen per kubieke meter voor de woningen en de vergelijkingsobjecten en, voor zover dit van toepassing is, uit de voor de dakterrassen/balkons door de Heffingsambtenaar toegekende prijs per vierkante meter van € 300 ongeacht de grootte daarvan.
5.6.
Bij het beoordelen van de juistheid van de waarde van een woning gaat het niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van de woning op exact de juiste bedragen zijn vastgesteld, maar om de beoordeling van de waarde van de woning als geheel. Verder geldt dat het vaststellen van de waarde van een woning gebeurt door middel van taxeren en dat hierbij geen sprake is van een exacte wetenschap. De enkele verwijzing door belanghebbende naar de kubiekemeterprijzen en de vierkantemeterprijzen als opgenomen in de matrices, zonder nadere toelichting, die niet gegeven is, leiden niet tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar met de waardeonderbouwingen in de matrices, de daarop gegeven toelichtingen, in samenhang bezien met de door hem overgelegde iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten, de waarden van de woning te laag heeft vastgesteld. Het Hof ziet geen aanleiding tot een verhoging van de waarden.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt op verzoek toegekend, indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 11 maart 2020. Hij heeft uitspraak gedaan op 29 juni 2020. Het beroepschrift is op 10 augustus 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 13 mei 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) twee maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond drie maanden overschreden.
5.9.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat zij de maatregelen die met ingang van 17 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende is daartegen opgekomen.
5.10.
Dienaangaande geldt dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden mag aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106).
5.11.
Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen bij brief van de Rechtbank aan partijen van 17 december 2021, blijkens de inhoud van de brief na afstemming met partijen over de zittingsdatum, voor het eerst zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting van 29 april 2022. Gelet op hetgeen onder 5.10 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.12.
De Heffingsambtenaar heeft in hoger beroep onder verwijzing naar een aantal uitspraken van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2019:670 tot en met ECLI:NL:GHDHA:2019:676, ECLI:NL:GHDHA:2019:667 en ECLI:NL:GHDHA:2019:668) aangevoerd dat het procesgedrag van de gemachtigde een bijzondere omstandigheid vormt om de redelijke termijn van twee jaar voor bezwaar en beroep te verlengen. Hierbij heeft de Heffingsambtenaar verder nog gewezen op de wisselende standpunten die de gemachtigde inneemt ten aanzien van de (te hoge dan wel te lage) waarden van de woningen en het met grote regelmaat indienen door de gemachtigde van zogenoemde Bobog-verzoeken (een beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht) bij de Rechtbank. Een en ander maakt, aldus de Heffingsambtenaar, dat niet gesproken kan worden van spanning en frustratie bij de belanghebbende.
5.13.
Met hetgeen de Heffingsambtenaar in algemene zin over de proceshouding van de gemachtigde heeft aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde met zijn handelwijze in de onderhavige zaken in de beroepsfase voor een aan belanghebbende te wijten vertraging heeft gezorgd. Hoewel de gemachtigde bij de Rechtbank na indiening van de beroepschriften een beroep op betalingsonmacht voor de betaling van het griffierecht heeft gedaan, is niet gebleken dat dit de oorzaak is voor de lange tijd die was gemoeid met het plannen van de zaken op zitting. Evenmin bevat het dossier (andere) aanknopingspunten waaruit blijkt dat dit te wijten is aan de handelwijze van de gemachtigde. Er is derhalve in de onderhavige zaken geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dat de gemachtigde ten aanzien van de waarden van de woningen in de beroepsfase ter zitting een tegenovergesteld standpunt, dan wel andere eindconclusie, heeft ingenomen dan op eerdere momenten in de procedure kan evenmin als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt.
5.14.
Gelet op hetgeen onder 5.7 en 5.8 is overwogen dient de overschrijding van afgerond drie maanden te worden toegerekend aan de beroepsfase. Dit betekent dat de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) zal worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade van éénmaal € 500. Eén schadevergoeding volstaat aangezien de zaken gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.2 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154 , r.o. 2.4.3).
5.15.
In deze procedure is de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), mag ervan worden uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Slotsom
5.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten

6.1.
Omdat een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, is er aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1). Ten aanzien van de onderhavige zaken is, gelet op de inhoud van de dossiers en de gezamenlijke behandeling in iedere fase daarvan, sprake van met elkaar samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van bijlage C2 bij het Bpb is de wegingsfactor bij vier of meer samenhangende zaken 1,5. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.511 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor gewicht van de zaak 0,5 aangezien de vergoeding van proceskosten alleen wordt toegekend omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend en wegingsfactor samenhangende zaken 1,5). Deze vergoeding komt volledig voor rekening van de Minister voor Rechtsbescherming (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.2).
6.2.
Voorts dient de Minister het door belanghebbende voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 902 (= € 354 en € 548) te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
  • veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.511, en
  • gelast de Minister voor Rechtsbescherming de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 902 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en M.J.M. van der Weijden in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.