ECLI:NL:GHDHA:2023:1002

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
BK-22/00507
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en toezendplicht op de zaak betrekking hebbende stukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De Heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2019 vastgesteld op € 304.000. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft toegestuurd en dat de vastgestelde waarde te hoog is. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 maart 2023, waarbij belanghebbende via MS Teams deelnam. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast niet heeft voldaan en dat de waarde van de woning in goede justitie moet worden vastgesteld op € 285.000. Het Hof vernietigt de eerdere uitspraken en veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940, evenals in het griffierecht van € 185.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00507

Uitspraak van 4 mei 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 april 2022, nummer SGR 21/1655.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 304.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, getiteld verweerschrift en gedagtekend 9 september 2022, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 23 maart 2023. Belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. De Heffingsambtenaar is fysiek verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning betreft een hoekwoning uit het bouwjaar 1970 met een inhoud van ongeveer 426 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 176 m2. De woning is verder voorzien van een dakkapel en een berging.
2.2.
Bij brief van 5 maart 2020 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, [A] van [B B.V.] , bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Het bezwaarschrift vermeldt:

“Verzoek

(…)
Indien u voornemens bent dit bezwaarschrift ongegrond te verklaren, verzoeken wij u om uiterlijk in de uitspraak op bezwaar een overzicht op te nemen (bij voorkeur in de vorm van een taxatiematrix) van de relevante gegevens en waarden van de woning, waaronder in ieder geval:
1. De gehanteerde grondstaffel; en
2. De gehanteerde cijfers en correcties voor kwaliteit, onderhoud, ligging etc. (VLOK/KOUDV factoren).”
2.3.
Bij brief van 19 januari 2021 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd en uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak op bezwaar vermeldt:
“3. U heeft aangegeven af te zien van de inzage in de onderliggende stukken.
4. Wat is besproken tijdens de hoorzitting is verwerkt in deze uitspraak.”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de beschikte waarde in beroep een taxatieverslag, een permanente marktanalyse en een bouwtekening van de woning overgelegd. Voorts heeft de Heffingsambtenaar vastgoedrapporten van iWOZ met betrekking tot [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle gelegen te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten), overgelegd. Ten slotte heeft de Heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met de vergelijkingsobjecten. In de matrix zijn, voor zover in hoger beroep relevant, de volgende gegevens opgenomen:
Object:
Bouwjaar:
Bruto inhoud m3:
Grondopper-vlakte m2:
Bijgebouwen:
Verkoopprijs:
Verkoop-datum:
[adres]
(de woning)
1970
426
176
Dakkapel
Berging
€ 229.500
28-11-2017
[adres 2]
1970
453 (incl. aanbouw)
157
Dakkapel
Berging
€ 300.000
04-04-2018
[adres 3]
1970
449
178
Dakkapel
Berging
Overkapping
€ 341.000
04-03-2019
[adres 4]
1970
448
162
Dakkapel
Berging
Overkapping
€ 316.000
18-12-2018
2.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep ter onderbouwing van de door hem voorgestelde waarde in hoger beroep verkoopinformatie van de woning van [naam] overgelegd en een Rapport prijsontwikkeling woningen van Vastgoedpro.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de matrix maakt verweerder voorts aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde, zeer goed vergelijkbare, vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen. De rechtbank acht ten slotte aannemelijk dat de door verweerder gehanteerde inhoud van de woning juist is nu verweerder, zo volgt uit het verweerschrift en de daarbij gevoegde bouwtekening, de inhoud heeft nagemeten en eiser daartegenover niets heeft aangevoerd waaruit volgt dat de door verweerder berekende inhoud onjuist is.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. De door eiser aangevoerde referentiewoningen aan de [adres 5] en [adres 6] te [woonplaats] ondersteunen, met inachtneming van de verschillen in perceeloppervlakte en inhoud, de door verweerder voorgestane waarde. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [adres 6] is in gedateerde staat verkocht en dat de zolder nog afgewerkt diende te worden. Met betrekking tot eisers beroep op het eigen aankoopcijfer overweegt de rechtbank dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de aankoopprijs van de eigen woning precies heeft gecorrigeerd voor de wijziging van de waardeontwikkeling van die woning in de periode tussen de aankoopdatum en de waardepeildatum (generieke waardeverandering) en voor eventuele specifiek voor de woning geldende waardeveranderingen in die periode, bijvoorbeeld ten gevolge van aan of in de woning verrichte werkzaamheden (specifieke waardeverandering).[1] De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser na aankoop, maar vóór de waardepeildatum de keuken heeft opgeknapt en de badkamer heeft vervangen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.
11. Het standpunt van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de grondstaffel en de waardeberekening toe te zenden, faalt. Artikel 6:17 van de Awb gaat niet verder dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken te zenden maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.[2] In de bezwaarfase gaat de plicht van verweerder niet verder dan dat eiser en zijn gemachtigde op grond van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan het horen inzage in de stukken kunnen krijgen. Eiser heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest.[3] Ook volgt uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verplichting de grondstaffel en de waardeberekening desgevraagd voorafgaand aan het horen aan gemachtigde dan wel eiser toe te zenden. Verweerder heeft de in de bezwaarfase betrokken gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Deze heeft hiervan afgezien. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.[4] Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 juli 2021[5] met een uitgebreide motivering tot een andere beoordeling is gekomen, leidt de rechtbank, gelet op de onder voetnoot 4 aangehaalde uitspraken, waaronder de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 die eveneens uitvoerig is gemotiveerd en waarin de relevante wetgeschiedenis wordt besproken, niet tot een ander oordeel.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] vgl. Gerechtshof Den Haag 19 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:34, r.o. 5.4.
[2] vgl. Hoge Raad 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148.
[3] vgl. Gerechtshof Den Haag 9 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2480, r.o. 5.10.
[4] vgl. Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:720, r.o. 5.5,
Gerechtshof Amsterdam 22 februari 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:499, r.o. 5.5.18 t/m 5.5.20 en Gerechtshof Den Haag 4 mei 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:882, r.o. 5.2.3.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar heeft nagelaten alle op het geding betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase aan belanghebbende toe te zenden en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 275.000 en een dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Toezendplicht
5.1.
Belanghebbende klaagt onder verwijzing naar artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften van de waardematrix en de grondstaffel had moeten toezenden aan zijn gemachtigde. Bovendien geeft artikel 7:4, lid 4, Awb recht op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, aldus belanghebbende. Belanghebbende is door het niet overleggen van deze stukken benadeeld.
5.2.1.
De klacht van belanghebbende faalt. Artikel 6:17 Awb gaat immers niet verder dan het in het geval dat er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359). Indien uit hoofde van een andere bepaling een toezendplicht bestaat, dienen die stukken (ook) naar de gemachtigde te worden verzonden. Indien op grond van een andere bepaling ter inzagelegging wordt voorgeschreven, is daar geen sprake van.
5.2.2.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb, is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7:4, leden 2 en 3, Awb. Artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van de door belanghebbende verzochte stukken. De verplichtingen die uit artikel 7:4, leden 2, 3 en 4, Awb voor de Heffingsambtenaar voortvloeien zijn samenhangend, gelet op de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3), waarin de regering onder meer opmerkt: "In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid [Hof: thans lid 4] bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen." Voor de rechten die het spiegelbeeld van deze verplichtingen vormen, geldt hetzelfde. Dit betekent dat belanghebbende tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier aanwezig zijn, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft afgezien van zijn inzagerecht, hetgeen door belanghebbende niet wordt betwist. Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen. Omdat belanghebbende van zijn inzagerecht geen gebruik heeft gemaakt, faalt ook de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182. Dat de huidige gemachtigde van belanghebbende zou mogen terugkomen op door de vorige gemachtigde ingetrokken verzoeken, zoals in dit geval inzage in de stukken, is niet juist. De huidige gemachtigde is gebonden aan door eerdere gemachtigden genomen beslissingen. Evenmin maakt verschil dat belanghebbende de huidige gemachtigde tijdens de bezwaarfase had kunnen aanwijzen als zijn gemachtigde, dit is immers niet gebeurd.
Schending motiveringsbeginsel
5.3.
De stelling van belanghebbende dat het hoorverslag niet hetgeen weergeeft dat ter hoorzitting is besproken en de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, behoeft geen behandeling, nu belanghebbende deze stelling ter zitting van de Rechtbank uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven.
5.4.
Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte de verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:7246) niet in haar overweging meegenomen. Deze stelling van belanghebbende mist feitelijke grondslag, nu de Rechtbank in overweging 11 heeft toegelicht waarom de verwijzing van belanghebbende naar de hiervoor genoemde uitspraak niet tot een ander oordeel leidt.
Waarde van de woning
5.5.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 4344).
5.6.
Voorop dient te worden gesteld dat de Heffingsambtenaar de bewijslast draagt van de voor de woning beschikte waarde. Hij dient aannemelijk te maken dat deze waarde niet te hoog is vastgesteld. Wanneer de Heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechter toe aan de beoordeling van de door belanghebbende verdedigde waarde. Indien belanghebbende deze waarde niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de rechter – indien nodig na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, Wet WOZ bedoelde waarde komen (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300, BNB 2005/278 (Oostflakkee)). Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332).
5.7.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning van € 304.000 een taxatiematrix overgelegd. Daarin is de marktwaarde van de woning naar de waardepeildatum bepaald aan de hand van een methode van systematische vergelijking, waarbij de woning wordt vergeleken met vergelijkingsobjecten die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (2.4). Tussen partijen is niet in geschil dat de vergelijkingsobjecten bruikbare objecten zijn ter bepaling van de waarde van de woning en het Hof kan partijen daarin volgen. Voorts is niet in geschil dat de Heffingsambtenaar bij de waardering van de woning voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen – voor wat betreft inhoud, grondoppervlakte, de aan- of afwezigheid van een overkapping, onderhoudstoestand, kwaliteit/luxe en voorzieningen – tussen de woning en de vergelijkingsobjecten.
5.7.2.
Belanghebbende heeft daarnaast verwezen naar het eigen aankoopcijfer van € 229.500 op 28 november 2017 en het door hem overgelegde ‘Rapport prijsontwikkeling woningen’ waarin de waarde van de woning naar de waardepeildatum is geïndexeerd en berekend op € 257.531. Belanghebbende voert daarbij aan dat indien rekening wordt gehouden met de na aankoop gedane investeringen in de woning, zijnde een nieuwe keuken en badkamer, de Heffingsambtenaar de waarde van de woning alsnog op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.7.3.
Aangezien de eigen aankoopprijs iets meer dan één jaar (13 maanden) voor de waardepeildatum is gelegen en daarbij een lagere verkoopprijs is gerealiseerd en de Heffingsambtenaar niet betwist dat de verkoop van de woning marktconform heeft plaatsgevonden, had hij aan het eigen aankoopcijfer niet voorbij mogen gaan. De Heffingsambtenaar had derhalve het eigen verkoopcijfer van de woning moeten meenemen bij de waardebepaling daarvan.
5.7.4.
Gelet op het vorenstaande heeft de Heffingsambtenaar de door hem voorgestane waarde niet aannemelijk gemaakt.
5.8.
Belanghebbende heeft de door hem bepleite waarde van € 275.000 evenmin aannemelijk gemaakt. Met hetgeen is vermeld in het ‘Rapport prijsontwikkeling woningen’ is de geïndexeerde koopsom niet aannemelijk gemaakt, nu het toegepaste indexeringspercentage gebaseerd is op de gehele regio, waardoor de indexering niet specifiek genoeg is. Voorts heeft belanghebbende het bedrag waarmee de geïndexeerde koopsom moet worden vermeerderd, vanwege van na de aankoop van de aan de woning gedane investeringen, niet onderbouwd.
5.9.
Aangezien beide partijen de door hen voorgestane waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, wordt de waarde van de woning in goede justitie vastgesteld op € 285.000.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 3.940 (bezwaar: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, bedrag per punt van € 296, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 1; beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, bedrag per punt van € 837, wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 49 respectievelijk € 136, in totaal € 185, te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de beschikking aldus dat de waarde nader wordt vastgesteld op € 285.000;
  • vermindert de aanslag dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.940; en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in het griffierecht tot een bedrag van € 185.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk en A. van Dongen in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 4 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.