Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“
WOZ-beschikking/aanslag onroerendezaakbelasting
(…)
8. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een waarde van € 231.000. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat bij verbouwingswerkzaamheden aan het buurpand schade is ontstaan aan de naspanwapening van een prefabbalk in de achtergevel van de woning. Hierdoor kan niet zomaar een aanbouw aan de woning worden gerealiseerd. Ten slotte bestrijdt eiser dat verweerder de inhoud van de woning juist heeft berekend.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een overzicht met informatie over de opbouw van de waarde van de woning en de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten overgelegd (de matrix). In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 287.714. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de waarde inmiddels is verlaagd tot € 284.000.
10. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
11. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde goed vergelijkbare objecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Zo volgt uit het feit dat bij de waardering van de woning een lagere naar inhoud en objectkenmerken herrekende prijs-per-m³ (€ 501) is gehanteerd dan bij het - naar het oordeel van de rechtbank goed vergelijkbare - object [adres 3] (€ 546) dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft de aanvankelijk vastgestelde waarde van € 319.000 na contact met eiser met € 35.000 verlaagd. Daarvan heeft een bedrag van € 17.000 betrekking op de waardevermindering vanwege de doorboorde wapeningsstreng en is een waardevermindering van € 18.000 in aanmerking genomen wegens de verouderde voorzieningen van de woning. Eiser heeft met het rapport en hetgeen hij verder nog heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet inzichtelijk en niet aannemelijk gemaakt dat en waarom verweerder te weinig rekening heeft gehouden met deze omstandigheden. Daarbij weegt de rechtbank mee dat, nadat het probleem met de wapeningstreng is opgelost, een aanbouw gerealiseerd zou kunnen worden.
De rechtbank acht ten slotte aannemelijk dat de door verweerder gehanteerde inhoud van de woning juist is nu verweerder, zo volgt uit het verweerschrift en de daarbij gevoegde bouwtekening, de inhoud heeft nagemeten en eiser daartegenover niets heeft aangevoerd waaruit volgt dat de door verweerder berekende inhoud onjuist is.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag, na ambtshalve vermindering, niet te hoog zijn vastgesteld.
Schending artikelen 6:17 en 7:4 van de Awb/artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ?
13. Het standpunt van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de grondstaffel en de waardeberekening toe te zenden, faalt. Artikel 6:17 van de Awb gaat niet verder dan dat, in het geval er een gemachtigde is, voor verweerder de plicht bestaat aan hem de op de zaak betrekking hebbende stukken te zenden maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.[1] In de bezwaarfase gaat de plicht van verweerder niet verder dan dat eiser en zijn gemachtigde op grond van artikel 7:4 van de Awb voorafgaand aan het horen inzage in de stukken kunnen krijgen. Eiser heeft niet gesteld dat dit niet het geval is geweest.[2] Ook volgt uit artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen verplichting de grondstaffel en de waardeberekening desgevraagd voorafgaand aan het horen aan gemachtigde dan wel eiser toe te zenden. Die bepaling bevat uitsluitend de verplichting tot het op verzoek verstrekken (lees: toezenden of digitaal beschikbaar stellen) van het taxatieverslag. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat het taxatieverslag met betrekking tot de onderhavige waardebepaling op 16 maart 2021 naar gemachtigde is gezonden. Dat eiser zelf geen taxatieverslag heeft ontvangen, maakt niet dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn toezendplicht van het taxatieverslag. Indien eiser of zijn gemachtigde van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een goede beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan hij in de bezwaarfase gebruik maken van zijn inzagerecht als bedoeld in artikel 7:4 van de Awb. Verweerder heeft de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Deze heeft hiervan afgezien. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb en artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.[3] De stelling van gemachtigde dat hij om bijzondere redenen, namelijk dat hij geen risico wilde lopen op besmetting met het coronavirus, geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht, maakt niet dat in de onderhavige zaak anders moet worden geoordeeld. In dat verband weegt de rechtbank mee dat verweerder gemachtigde heeft laten weten dat bij de inzage de coronamaatregelen in acht zullen worden genomen.
Dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 27 juli 2021[4] met een uitgebreide motivering tot een andere beoordeling is gekomen, leidt de rechtbank, gelet op de onder voetnoot 3 aangehaalde uitspraken, waaronder de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 die eveneens uitvoerig is gemotiveerd en waarin de relevante wetgeschiedenis wordt besproken, niet tot een ander oordeel.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep tegen de bestreden uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.