5.7.De Inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat belanghebbende over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 geen recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) en ten aanzien van de tweeling geen recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen en de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2012, 2013 en 2014 opgelegd met, voor zover van toepassing in het betrokken jaar, een correctie van genoemde posten. Dat heeft geleid tot correctie van de vermindering van de aanslag IB/PVV 2010, als gevolg van de achterwaartse verliesverrekening vanuit het jaar 2013. Met betrekking tot het jaar 2015 is de correctie aangebracht bij de vaststelling van de definitieve aanslag.
6. De Rechtbank heeft overwogen:
9. In geschil is:
a. of [de Inspecteur] voor de jaren 2012, 2013 en 2014 over een nieuw feit beschikt dat navordering rechtvaardigt;
b. of [belanghebbende] voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 recht heeft op de IACK;
c. of [belanghebbende] voor de jaren 2012 en 2014 recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen;
d. of [de Inspecteur] alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd;
e. of [belanghebbende] recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar;
f. of de redelijke termijn is overschreden.
10. [ Belanghebbende] stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim omdat [de Inspecteur] begin 2015 reeds beschikte over een blauwdruk van het kantoor van zijn gemachtigde. [Belanghebbende] verbindt hieraan het gevolg dat [de Inspecteur] niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de aangiften. [Belanghebbende] verwijst hiervoor naar de ambtsedige verklaring, genoemd onder [punt 4.4], en de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:366). Voorts stelt [belanghebbende] dat hij recht heeft op de IACK omdat de kinderen, genoemd onder [punt 4.1], tegelijkertijd tot het huishoudens van de beide ouders behoren (co-ouderschap). Met betrekking tot de aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud kinderen stelt [belanghebbende], onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11110), dat hij recht heeft op aftrek omdat hij de tweeling als eigen, wettige, kinderen heeft opgevoed en onderhouden. Ter zitting heeft [belanghebbende] verzocht om vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van de geschillen. 10. [ De Inspecteur] stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim nu pas begin 2016 het onderzoek is uitgebreid naar digitaal ingediende aangiften voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkomen. [De Inspecteur] stelt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd en verwijst hiervoor naar de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:3889). Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
12. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien [de Inspecteur] onder andere het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan [de Inspecteur] in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door [belanghebbende] genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van [belanghebbende] en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan [belanghebbende], maakt dat niet anders. Hier komt bij dat [de Inspecteur] heeft gesteld dat de door [belanghebbende] genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van [belanghebbende]. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken [de Inspecteur] niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de (navorderings)aanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht.
Is sprake van een nieuw feit?
13. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op [de Inspecteur] rust de last aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
14. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij [de Inspecteur] bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat [de Inspecteur] er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, [de Inspecteur] een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 15. In het onderhavige geval mocht [de Inspecteur] uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 nu de aftrekpost voor uitgaven wegens levensonderhoud kinderen en de IACK bestaan uit wettelijk voorgeschreven bedragen, terwijl deze posten in beginsel geen vragen oproepen aangezien [belanghebbende] geregistreerd stond als ouder van het oudste kind. De aangiften zijn dan ook niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. Nu de aangifte verder geen aanleiding tot vragen gaf, was er voor [de Inspecteur] dan ook geen beletsel de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 zonder verder onderzoek te volgen.
Is sprake van een ambtelijk verzuim?
16. De namens [belanghebbende] geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde vanaf april 2015 aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. [De Inspecteur] heeft verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. Nadat de papieren aangiften in het onderzoek van [de Inspecteur] werden betrokken werd in maart 2017 het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan [belanghebbende] toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van [de Inspecteur] zorgvuldig en voldoende voortvarend.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank in onderhavige zaak van oordeel dat pas voor het eerst sprake kan zijn van een ambtelijk verzuim ten aanzien van definitieve aanslagen die zijn opgelegd vanaf begin 2016. De definitieve aanslagen over 2012 en 2013 zijn respectievelijk op 23 januari 2015 en 10 april 2015 opgelegd. Ten aanzien van de jaren 2012 en 2013 is derhalve geen sprake van een ambtelijk verzuim.
18. Ten aanzien van het jaar 2014 is de rechtbank van oordeel dat de vermelde posten als zodanig geen aanleiding gaven tot nader onderzoek. Echter hetgeen [de Inspecteur] wist omtrent de belastingconsulent maakte dat hij op zeker moment is gaan twijfelen aan de juistheid van door deze consulent opgevoerde aftrekposten. Vraag is dan of [de Inspecteur] ten tijde van het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 (2 november 2016) over zodanige informatie beschikte dat hij de aangifte van [belanghebbende] aan een nader onderzoek had behoren te onderwerpen. [De Inspecteur] beschikte reeds in januari 2016 over zodanige informatie dat hij hierin aanleiding zag alle door deze belastingconsulent digitaal ingediende aangiften aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dat [de Inspecteur] daarbij de keuze heeft gemaakt om een bepaalde ondergrens te stellen met betrekking tot het financiële belang is een interne keuze. Hieraan ligt geen andere informatie ten grondslag. Omdat [de Inspecteur] de keuze heeft gemaakt de aangifte IB/PVV 2014 van [belanghebbende] niet nader te onderzoeken, terwijl hij ten tijde van de vaststelling van de aanslag over zodanige informatie beschikte dat hij redelijkerwijs aan de juistheid van de ingediende aangifte behoorde te twijfelen, is sprake van een ambtelijk verzuim. De navorderingsaanslag IB/PVV 2014 kan daarom niet in stand blijven. De verklaring van [de Inspecteur] dat de ingestelde controle begin 2016 geen effect meer sorteerde ten aanzien van de aanslagregeling IB/PVV 2014 omdat in het ‘Aanslag Belastingen Systeem’ van [de Inspecteur] reeds op 23 november 2015 een beslissende fase in het aanslagproces is afgesloten, doet aan dit oordeel niets af. De gevolgen van het op deze wijze inrichten van het proces van de aanslagregeling komt voor rekening en risico van [de Inspecteur].
Inkomensafhankelijke combinatiekorting
19. In artikel 8.14a van de Wet IB 2001 is bepaald wanneer recht bestaat op de IACK. Een van de voorwaarden voor het verkrijgen van de IACK is dat er in het kalenderjaar ten minste zes maanden op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige een kind dat bij aanvang van het kalenderjaar jonger dan twaalf jaar is, staat ingeschreven in de basisregistratie personen.
20. In het geval van co-ouderschap zou een van de ouders niet aan de inschrijvingseis kunnen voldoen, omdat het kind maar op één woonadres kan worden ingeschreven. Daarom is in artikel 44b, eerste volzin, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de regeling) bepaald dat een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd wordt toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Volgens de tweede volzin van artikel 44b van de regeling behoort het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders indien het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
21. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat het op de weg van [belanghebbende] ligt om de feiten te stellen, en bij betwisting deze aannemelijk te maken dat ten minste één van de drie kinderen in meer dan bijkomstige mate tot het huishouden van [belanghebbende] heeft behoord.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. [Belanghebbende] heeft zijn stelling dat de drie kinderen ten minste 3 dagen per week bij hem verblijven niet aan de hand van schriftelijke stukken onderbouwd. Een ouderschapsplan of een andere schriftelijke afspraak tussen [belanghebbende] en de ex-partners waaruit blijkt dat de kinderen ten minste 3 dagen per week bij hem verblijven, is immers niet overgelegd. Daarnaast zijn de verklaringen van [belanghebbende] en de moeder van het oudste kind intern en onderling tegenstrijdig met betrekking tot de verblijfplaatsen van het kind in de weekenden.
Uitgaven voor levensonderhoud kinderen
23. [ De Inspecteur] heeft de aftrek ter zake van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen met betrekking tot de tweeling voor de jaren 2012 en 2014 gecorrigeerd omdat de tweeling in deze jaren niet de wettige kinderen waren van [belanghebbende]. Niet in geschil is dat [belanghebbende] de biologische vader van de tweeling is. Een familierechtelijke band tussen vader en kind op basis waarvan een onderhoudsverplichting zou kunnen bestaan ontbreekt indien alleen sprake is van biologisch vaderschap. Deze familierechtelijke band ontstaat in de situatie dat geen sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen de ouders van de kinderen eerst door erkenning. [Belanghebbende] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op basis waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat in feite sprake is van een situatie die met de situatie van een pleegkind gelijk gesteld kan worden, zoals in de uitspraak van deze rechtbank van 26 maart 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11110), waarop [belanghebbende] zich heeft beroepen. Vergoeding van immateriële schade
24. [ Belanghebbende] heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding in verband met de duur van de behandeling van het geschil.
25. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn om te beslissen op het bezwaarschrift, wanneer daarmee meer dan zes maanden zijn gemoeid. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. HR 18 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 26. [ De Inspecteur] heeft het (pro forma) bezwaarschrift ontvangen op 18 september 2017. Tussen 18 september 2017 en heden, 23 september 2019, is een periode van afgerond twee jaar en 1 maand verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 1 maand. Aangezien [de Inspecteur] op 14 november 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is deze termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De rechtbank zal [de Inspecteur] daarom veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
De heffingsrente en belastingrente
27. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffingsrente (jaren 2010 en 2011) en belastingrente (jaren 2014 en 2015). [Belanghebbende] heeft daartegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd en niet is gebleken dat de heffingsrente dan wel de belastingrente niet conform de wettelijke bepalingen is berekend. Wel dient de rentebeschikking 2014 te worden vernietigd vanwege de vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014.
Conclusie
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen met betrekking tot de jaren 2010 (SGR 19/415), 2012 (SGR 19/418), 2013 (SGR 19/420) en 2015 (SGR 19/422) ongegrond te worden verklaard en dient het beroep met betrekking tot het jaar 2014 (SGR 19/421) gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
29. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.532 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 254, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
(…)"
7. In hoger beroep is in geschil, in zoverre net als voor de Rechtbank, of de Inspecteur de bevoegdheid heeft over de in geding zijnde jaren na te vorderen, of belanghebbende voor de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 recht heeft op de IACK, of belanghebbende voor de jaren 2012 en 2014 recht heeft op aftrek ter zake van uitgaven wegens levensonderhoud kinderen, of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar en of de redelijke termijn is overschreden.
8. Naar het Hof uit de stukken van het, zoals tijdens de zitting door het Hof is aangegeven, van partijen afkomstige zeer onoverzichtelijke dossier, de reacties van partijen en het inhoudelijk verhandelde ter zitting afleidt, betreft het geschil nog alleen de vraag of de Inspecteur waar het gaat om de navorderingsaanslagen, de beschikkingen en de definitieve aanslag de door belanghebbende betwiste correcties terecht heeft aangebracht. De correcties betreffen, gelet op de geschilomschrijving in punt 9 onder b en c van de uitspraak van de Rechtbank, de correcties inzake de IACK en de aftrek van de kosten van levensonderhoud van de kinderen. Gelet op het feit dat partijen op de zitting na een kort overleg op de gang het Hof hebben verzocht, in verband met het principiële karakter van de vragen rond de correcties, een inhoudelijke uitspraak te doen, houdt het Hof het ervoor, in het licht van de inmiddels ruim bemeten tijd en van ook zijn wens door te pakken en aldus passerend de procesrechtelijk voor de hand liggende beslissing de zaak naar de Inspecteur terug te wijzen, dat, wanneer die correcties geen standhouden, de door belanghebbende in dezen tijdig ingediende aangiften moeten worden gevolgd. Het Hof zal ook bezien of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en, zo daar recht op bestaat, de berekening van de proceskostenvergoeding en de toepassing van de regels omtrent de vergoeding voor immateriële schade beoordelen.
9. Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. In dat verband stelt het Hof voorop, meewegend dat het optreden van de Inspecteur, zoals ook blijkt uit de weergave in punt 4 van de uitspraak van de Rechtbank, is gebaseerd op een voor buitenstaanders volstrekt ondoorzichtige en niet controleerbare analyse met niet eenvoudig te doorgronden of achterhalen grootheden en ter rechtvaardiging van de aangebrachte correcties gebruik wordt gemaakt van allerlei bepalende begrippen die - ter zitting heeft de Inspecteur het Hof op dat punt onvoldoende duidelijkheid verschaft - de vergelijking met het spreekwoordelijke potjeslatijn in beeld brengen, nog daargelaten dat de correcties niet rechtstreeks volgen uit de aanleiding voor het door de Inspecteur vervolgens ingestelde onderzoek, en dat het zacht uitgedrukt in het geheel niet is gecharmeerd van een dergelijke aanpak te komen tot de hier voorliggende correcties. Wat dat aangaat acht het Hof ook tekenend dat het in het verlengde liggende strafrechtelijke onderzoek naar de handelwijze in dezen van de gemachtigde van belanghebbende, naar dezelfde gemachtigde ter zitting desgevraagd onweersproken heeft aangegeven, binnen niet al te lange tijd door het Openbaar Ministerie zal leiden tot een sepot.
10. Het antwoord op de vraag in het midden latend, onder uitdrukkelijke vermelding van de overweging van het Hof dat het op voorhand geenszins is overtuigd van de juistheid van de door de Inspecteur op dat punt ingenomen standpunten en aangevoerde stellingen, of de nog in geschil zijnde correcties zijn te rechtvaardigen met de door de Inspecteur in het licht van het bepaalde van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bij wijze van afpellende werkwijze - het gestelde nieuwe feit, de beweerdelijke kwade trouw van de gemachtigde of belanghebbende dan wel de aanwezigheid van een te pardonneren of te passeren fout van de Inspecteur -, komt het Hof op basis van het geheel van beschikbare gegevens, waaronder de door het Hof alleszins geloofwaardig geachte verklaringen van belanghebbende en de bevestiging door de moeder van de kinderen, overgelegd naar aanleiding van en als reactie op het in een laat stadium ingebrachte verweerschrift in hoger beroep van de Inspecteur, tot het oordeel dat belanghebbende in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat hij terecht de kosten voor het levensonderhoud van de kinderen en de IACK heeft opgevoerd in de door hem ingediende aangiften. Het daartegen enkel en aanhoudend ingebrachte betoog van de Inspecteur dat het eigen en niet onderbouwde verklaringen betreffen, acht het Hof zonder meer onvoldoende een en ander te ontzenuwen. Dat betekent dat de correcties door de Inspecteur ten onrechte zijn aangebracht en dat in dit geval het Hof de door belanghebbende met betrekking tot de in geding zijnde jaren ingediende aangiften volgt.
11. Het antwoord op de vraag of de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht luidt negatief. Op dat punt heeft de Rechtbank een begrijpelijk en juist oordeel gegeven. Het Hof heeft meegewogen dat het zich moeilijk aan de indruk kan onttrekken dat deze door belanghebbende ingenomen stelling voornamelijk is ingegeven ter verkrijging van informatie ten behoeve van de met betrekking tot (het kantoor van de) gemachtigde lopende strafprocedure.
12. Het door de Inspecteur ingebrachte punt rond de vaststelling van de compensatie van overschreden termijnen bij het doorlopen van de procedure na de bezwaarfase voor meer gerechtelijke instanties, zoals bezwaar, beroep en hoger beroep en de vervolgens door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden immateriële schadevergoeding vindt geen steun in de rechtspraak van de Hoge Raad.
13. De vaststelling van de door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskosten dient, belanghebbende stelt dat terecht, te worden berekend ook voor de bezwaarfase, gelet op de samenhang van ten minste vier zaken, aan de hand van de factor 1,5.
14. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, dat van de Inspecteur ongegrond.
15. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De kosten stelt het Hof vast op in totaal € 9.441 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand: 2 punten à € 261 (bezwaar) + 2 punten à € 525 (beroep) + 3 punten à € 525 (hoger beroepen), onder toepassing van gewichtsfactor 2 en samenhangfactor 1,5. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
16. De Inspecteur dient belanghebbende de griffierechten te vergoeden.
17. Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, wordt van hem een griffierecht geheven van € 519.