Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Eiseres bepleit een waarde van € 393.000. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder van onjuiste inhoud en objectkenmerken is uitgegaan. Verweerder heeft geen rekening gehouden met scheurvorming, de gedateerdheid van de woning, de kruising en met de twee toegangswegen tot de woonwijk waar ook vrachtverkeer gebruik van maakt. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een 5% correctie voor de ligging zoals in een voorgaand jaar door verweerder is erkend.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag en een taxatiematrix met gegevens van de woning en een aantal vergelijkingsobjecten overgelegd. Tevens heeft verweerder het verslag van de in- en uitpandige opname op 5 juli 2018 meegestuurd.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
9. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 30 november 2017 met transactieprijs € 454.000), [adres 3] (verkocht op 17 november 2017 met transactieprijs € 525.000) en [adres 4] (verkocht op 7 februari 2018 met transactieprijs € 479.000). De rechtbank acht deze vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar en daarmee bruikbaar als vergelijkingsobject, gelet op het type woning (allen 2-onder-1-kapwoningen), bouwjaar, inhoud, perceeloppervlakte en objectkenmerken. Blijkens de toelichting in het verweerschrift is verweerder voor zowel de woning als de door hem gehanteerde vergelijkingsobjecten uitgegaan van een uniforme meting, de bruto inhoud. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de door verweerder gehanteerde meetmethode niet tot een onjuiste uitkomst en bestaat er geen verplichting voor verweerder om, anders dan eiser betoogt, de zogenoemde BAG-oppervlakte te gebruiken bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. De toetssteen om de WOZ-waarde te bepalen blijft de waarde zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ en die waarde kan ook op andere manieren worden bepaald.1 De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de door verweerder voor de woning gehanteerde bruto inhoud van 550 m³ te twijfelen. Dat verweerder daarbij de inpandige berging twee maal in de waardering heeft betrokken is niet gebleken. Uit de door verweerder overgelegde bouwtekening van de woning en de meetstaat blijkt dat verweerder de inpandige berging heeft meegerekend bij het bepalen van de totale bruto inhoud van de woning. Dit volgt ook uit de matrix, omdat voor de bruto inhoud van het hoofdgebouw is uitgaan van 550 m3 en de inpandige berging is gewaardeerd op € 1. De stenen berging is vervolgens afzonderlijk gewaardeerd.
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Voor de ligging heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat deze met een cijfer tussen de 1 en 9 wordt aangeduid, waarbij een 6 als een gemiddelde ligging geldt. Uit de matrix volgt dat aan de vergelijkingsobjecten die gemiddelde ligging (6) is toegekend en dat aan de woning een cijfer van 5 is toegekend. Vanwege dit verschil is een correctie van 5% op de grondprijs toegepast. Voor zover sprake is van een ligging van de woning aan een drukke kruising, zoals eiseres betoogt, heeft verweerder hiermee voldoende rekening gehouden. Uit de matrix volgt voorts dat verweerder vanwege het hogere kwaliteitsniveau aan het vergelijkingsobject [adres 3] een VLOK-codering van 4 heeft toegekend en daarvoor ook een correctie van € 25 per kubieke meter heeft toegepast. Het kwaliteitsniveau van de woning en de andere vergelijkingsobjecten is als gemiddeld (3) beoordeeld. Verweerder heeft met de matrix en de toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer bruto inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen.
11. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
De taxateur heeft tijdens de in- en uitpandige opname van 5 juli 2018 voor de WOZ-waarde voor het jaar 2018 geconstateerd dat de scheurvorming alleen cosmetisch van aard is en geen waardedrukkend effect heeft. Dat dit wel het geval is voor het onderhavige jaar is door eiseres niet aannemelijk gemaakt.
12. Ter zitting heeft eiseres een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016.2 Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres heeft ontvangen op 23 maart 2019. Omdat de rechtbank op 7 september 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met ruim 5 maanden.
13. In de periode vanaf maart 2020 werd de behandeling van ingediende beroepen ernstig belemmerd door de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding van dat virus getroffen maatregelen. Als onderdeel van die maatregelen hebben bij deze rechtbank tijdelijk geen belastingzittingen plaatsgevonden en is de behandeling van ingediende beroepen op een bepaald moment langzaam weer opgestart middels schriftelijke afdoening en later door middel van telefonische zittingen en zogenoemde Skype-zittingen. Deze omstandigheden hebben tot een ernstige vertraging geleid in de behandeling van beroepszaken. Deze uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie maakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft erop gewezen dat zij steeds bereid is geweest om deel te nemen aan een Skype-zitting. Nu ook de organisatie van Skype-zittingen en telefonische zittingen na de uitbraak van corona nog enige tijd op zich heeft laten wachten, betekent dit niet dat in het geval van eiseres geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voorts heeft eiseres in bezwaar ingestemd met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, ook dit vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin.3 Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Bij e-mailbericht van 23 december 2019 heeft verweerder de beslisdatum op grond van artikel 7:10, lid 3, Awb verlengd tot 11 februari 2020. In het emailbericht van 6 februari 2020 heeft verweerder eiseres verzocht om in te stemmen met nader uitstel van de beslistermijn tot drie weken nadat het gerechtshof de uitspraak in het hoger beroep over de WOZ-waarde voor het jaar 2018 heeft verzonden. Nadat eiseres op 7 februari 2020 per email heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn, heeft zij op 28 april 2020 een ingebrekestelling gestuurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze combinatie van omstandigheden meebrengt dat de redelijke termijn voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade niet wordt toegekend. Het beroep is ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.