ECLI:NL:GHDHA:2022:2641

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
BK-21/01035
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is vastgesteld. De Heffingsambtenaar van de gemeente Westland had de waarde van de woning op 1 januari 2018 vastgesteld op € 441.000. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling en is in beroep gegaan bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. De rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Heffingsambtenaar de waarde van de woning op een juiste manier heeft vastgesteld, rekening houdend met vergelijkingsobjecten en de objectieve kenmerken van de woning. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend, omdat de redelijke termijn was overschreden. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding en heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.787, evenals het griffierecht van € 182. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover het de immateriële schadevergoeding betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01035

Uitspraak van 13 december 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 september 2021, nummer SGR 20/4195.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 441.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerende-zaakbelastingen van de gemeente Westland voor het jaar 2019 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is gebouwd in 2000 en betreft een geschakelde twee-onder-een-kap-hoekwoning, met een carport boven de oprit voor een auto en een achtertuin. Achter de carport bevindt zich een inpandige berging met afzonderlijke ingang. In de achtertuin bevindt zich een vrijstaande stenen berging. Op de begane grond bevindt zich de woonkamer met keuken. De woonkamer, gesitueerd aan de achterzijde, loopt door langs een gedeelte van de zijkant van de woning door middel van een uitbouw, voorzien van glas tot aan de inpandige berging. Op de eerste verdieping bevinden zich een overloop, een toilet, een badkamer, een voorkamer en een achterkamer. Op de tweede verdieping bevinden zich een opstelplaats voor de cv-installatie en aan de voorzijde twee kamers. De grondoppervlakte van de woning bedraagt 244 m2. De Heffingsambtenaar heeft de totale bruto inhoud van het hoofdgebouw berekend op 550 m3. De bruto inhoud is bepaald inclusief binnen- en buitenmuren.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een matrix overgelegd waarin de waarde van de woning voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 441.000. In de matrix zijn verkooptransacties opgenomen met drie vergelijkingsobjecten. De gegevens van de vergelijkingsobjecten zijn als volgt:
Vergelijkings-object:
Bouw-
jaar:
Bruto-inhoud
Grond-oppervlakte:
Overige object-delen:
Verkoop-
prijs:
Leverings-datum:
[adres 2]
2004
510 m3
249 m2
garage,
aanbouw 40 m3 , aanbouw 15 m3
€ 454.000
15 januari 2018
[adres 3]
2006
549 m3
260 m2
garage, dakkapel
€ 525.000
1 mei 2018
[adres 4]
2004
740 m3
231 m2
Inpandige berging, carport
€ 479.000
24 april 2018
2.3.
Uit de matrix volgt dat voor voorzieningen, kwaliteit en onderhoud bij de woning in de matrix steeds factor ‘3’ is genomen (waarbij 3 staat voor voldoende/gemiddeld). Dat is hetzelfde bij de vergelijkingsobjecten [adres 2] en [adres 4] .
Aan [adres 3] zijn voor voorzieningen, kwaliteit en onderhoud respectievelijk de volgende factoren toegekend: 3-4-3, waarbij ‘4’ staat voor goed/boven gemiddeld. Elk punt dat afwijkt van het cijfer 3 leidt tot een verlaging respectievelijk verhoging van de m3-prijs, van € 25 bij kwaliteit, € 15 bij staat van onderhoud en € 20 bij voorzieningenniveau. Voor de ligging van de woning is in de matrix code 5 gehanteerd (95%). Bij de vergelijkingsobjecten is in de matrix code 6 voor ligging gehanteerd (100%). Code 6 duidt een normale ligging aan, terwijl code 5 leidt tot een verlaging van de geldende grondprijs van 5%.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Eiseres bepleit een waarde van € 393.000. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder van onjuiste inhoud en objectkenmerken is uitgegaan. Verweerder heeft geen rekening gehouden met scheurvorming, de gedateerdheid van de woning, de kruising en met de twee toegangswegen tot de woonwijk waar ook vrachtverkeer gebruik van maakt. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een 5% correctie voor de ligging zoals in een voorgaand jaar door verweerder is erkend.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag en een taxatiematrix met gegevens van de woning en een aantal vergelijkingsobjecten overgelegd. Tevens heeft verweerder het verslag van de in- en uitpandige opname op 5 juli 2018 meegestuurd.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
9. Naar volgt uit het taxatieverslag en de daarbij gevoegde matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, te weten [adres 2] (verkocht op 30 november 2017 met transactieprijs € 454.000), [adres 3] (verkocht op 17 november 2017 met transactieprijs € 525.000) en [adres 4] (verkocht op 7 februari 2018 met transactieprijs € 479.000). De rechtbank acht deze vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar en daarmee bruikbaar als vergelijkingsobject, gelet op het type woning (allen 2-onder-1-kapwoningen), bouwjaar, inhoud, perceeloppervlakte en objectkenmerken. Blijkens de toelichting in het verweerschrift is verweerder voor zowel de woning als de door hem gehanteerde vergelijkingsobjecten uitgegaan van een uniforme meting, de bruto inhoud. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de door verweerder gehanteerde meetmethode niet tot een onjuiste uitkomst en bestaat er geen verplichting voor verweerder om, anders dan eiser betoogt, de zogenoemde BAG-oppervlakte te gebruiken bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning. De toetssteen om de WOZ-waarde te bepalen blijft de waarde zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ en die waarde kan ook op andere manieren worden bepaald.1 De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de juistheid van de door verweerder voor de woning gehanteerde bruto inhoud van 550 m³ te twijfelen. Dat verweerder daarbij de inpandige berging twee maal in de waardering heeft betrokken is niet gebleken. Uit de door verweerder overgelegde bouwtekening van de woning en de meetstaat blijkt dat verweerder de inpandige berging heeft meegerekend bij het bepalen van de totale bruto inhoud van de woning. Dit volgt ook uit de matrix, omdat voor de bruto inhoud van het hoofdgebouw is uitgaan van 550 m3 en de inpandige berging is gewaardeerd op € 1. De stenen berging is vervolgens afzonderlijk gewaardeerd.
10. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Voor de ligging heeft verweerder in het verweerschrift toegelicht dat deze met een cijfer tussen de 1 en 9 wordt aangeduid, waarbij een 6 als een gemiddelde ligging geldt. Uit de matrix volgt dat aan de vergelijkingsobjecten die gemiddelde ligging (6) is toegekend en dat aan de woning een cijfer van 5 is toegekend. Vanwege dit verschil is een correctie van 5% op de grondprijs toegepast. Voor zover sprake is van een ligging van de woning aan een drukke kruising, zoals eiseres betoogt, heeft verweerder hiermee voldoende rekening gehouden. Uit de matrix volgt voorts dat verweerder vanwege het hogere kwaliteitsniveau aan het vergelijkingsobject [adres 3] een VLOK-codering van 4 heeft toegekend en daarvoor ook een correctie van € 25 per kubieke meter heeft toegepast. Het kwaliteitsniveau van de woning en de andere vergelijkingsobjecten is als gemiddeld (3) beoordeeld. Verweerder heeft met de matrix en de toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer bruto inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de opstallen.
11. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
De taxateur heeft tijdens de in- en uitpandige opname van 5 juli 2018 voor de WOZ-waarde voor het jaar 2018 geconstateerd dat de scheurvorming alleen cosmetisch van aard is en geen waardedrukkend effect heeft. Dat dit wel het geval is voor het onderhavige jaar is door eiseres niet aannemelijk gemaakt.
12. Ter zitting heeft eiseres een verzoek gedaan tot vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016.2 Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt daarbij een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres heeft ontvangen op 23 maart 2019. Omdat de rechtbank op 7 september 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met ruim 5 maanden.
13. In de periode vanaf maart 2020 werd de behandeling van ingediende beroepen ernstig belemmerd door de uitbraak van het coronavirus en de ter bestrijding van dat virus getroffen maatregelen. Als onderdeel van die maatregelen hebben bij deze rechtbank tijdelijk geen belastingzittingen plaatsgevonden en is de behandeling van ingediende beroepen op een bepaald moment langzaam weer opgestart middels schriftelijke afdoening en later door middel van telefonische zittingen en zogenoemde Skype-zittingen. Deze omstandigheden hebben tot een ernstige vertraging geleid in de behandeling van beroepszaken. Deze uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie maakt dat sprake is van een bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft erop gewezen dat zij steeds bereid is geweest om deel te nemen aan een Skype-zitting. Nu ook de organisatie van Skype-zittingen en telefonische zittingen na de uitbraak van corona nog enige tijd op zich heeft laten wachten, betekent dit niet dat in het geval van eiseres geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voorts heeft eiseres in bezwaar ingestemd met overschrijding van de wettelijke beslistermijn, ook dit vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin.3 Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Bij e-mailbericht van 23 december 2019 heeft verweerder de beslisdatum op grond van artikel 7:10, lid 3, Awb verlengd tot 11 februari 2020. In het emailbericht van 6 februari 2020 heeft verweerder eiseres verzocht om in te stemmen met nader uitstel van de beslistermijn tot drie weken nadat het gerechtshof de uitspraak in het hoger beroep over de WOZ-waarde voor het jaar 2018 heeft verzonden. Nadat eiseres op 7 februari 2020 per email heeft ingestemd met uitstel van de beslistermijn, heeft zij op 28 april 2020 een ingebrekestelling gestuurd wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze combinatie van omstandigheden meebrengt dat de redelijke termijn voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade niet wordt toegekend. Het beroep is ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
1. Vgl. Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610 en gerechtshof Den Haag 26 september 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2600.
3 Vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts is in geschil of de Rechtbank terecht aan belanghebbende geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op primair € 393.000 en subsidiair op
€ 418.000, steeds met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot een vergoeding van immateriële schade. Tot slot concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Waarde
5.1.
Op grond van artikel 17, lid 2, Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In het algemeen geldt dat de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling gebruik maakt van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, dan wel een jaar ná de waardepeildatum. Bovendien geldt dat het de Heffingsambtenaar daarbij vrij staat om de vergelijkingsobjecten te kiezen, die hem in dat kader het beste voorkomen.
5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde heeft de Heffingsambtenaar een verslag van opname, een matrix, een grondstaffel, een meetstaat en een bouwtekening overgelegd. Hieruit volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Niet vereist is dat deze vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de objecten vergelijkbaar zijn op basis van objectieve kenmerken van de woning zoals type, grootte van de woning, bouwjaar, ligging en grootte van de kavel, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. Gelet op de door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.3.
Hetgeen belanghebbende daartegen aanvoert maakt het oordeel niet anders. Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar niet uitgaat van de juiste inhoud van de woning, aangezien er sprake is van een dubbeltelling en voorts de bergingen als gebruiksruimtes ondoelmatig zijn, hetgeen vertaald zou moeten worden in een lagere m3-prijs. Het Hof is van oordeel dat de Heffingsambtenaar de hem voorgestane inhoud van de woning van 550 m3 aannemelijk heeft gemaakt. Hiertoe is een meetstaat overgelegd waarin staat aangegeven hoe de woning is opgemeten en daarnaast zijn bouwtekeningen overgelegd. Het Hof ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. Van een dubbeltelling is niet gebleken. De woning bevat zowel een inpandige berging als een externe berging in de achtertuin. Daarmee is bij de bepaling van de grootte van de woning rekening gehouden. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar dat aan de inpandige berging dezelfde m3-prijs kan worden toegekend als aan de rest van de woning. Van een beperkt gebruiksgenot is niet gebleken. Voorts acht het Hof de door de Heffingsambtenaar toegekende waarde van € 9.083 aan de externe berging aannemelijk, nu de Heffingsambtenaar onweersproken heeft gesteld dat deze waarde is vastgesteld aan de hand van de gebruikelijke kengetallen per vierkante meter die bij een externe berging door taxateurs worden toegepast.
5.4.
Dat de Heffingsambtenaar bij de waardebepaling slechts mag uitgaan van de netto-oppervlakteberekening volgens de BAG en daarvoor niet de bruto inhoudsmaat mag hanteren, zoals belanghebbende stelt, kan niet worden gegrond op een verplichting volgens enige wettelijke bepaling dan wel een uitvoeringsregeling die daarop berust (vgl. Gerechtshof Den Haag 18 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2787). Het Hof volgt die stelling van belanghebbende daarom niet.
5.5.
Belanghebbende stelt voorts dat de Heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de scheurvorming in de woning. Het Hof is van oordeel dat deze scheurvorming geen effect heeft op de waarde. De Heffingsambtenaar heeft namelijk onweersproken aangevoerd dat de taxateur tijdens de in- en uitpandige opname van 5 juli 2018 voor de waarde voor het jaar 2018 weliswaar heeft geconstateerd dat er sprake is van enige scheurvorming, maar dat deze louter oppervlakkig is.
5.6.
Belanghebbende stelt nog dat onvoldoende rekening is gehouden met de mindere ligging van de woning. De woning is gelegen aan een kruising van twee toegangswegen tot de woonwijk, aldus belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft om aan die grief tegemoet te komen een lagere factor, code 5, gehanteerd dan voor de vergelijkingsobjecten. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met de daaruit voortvloeiende afslag van 5% op de grondprijs, als de ligging daarvoor al aanleiding geeft, voldoende rekening gehouden bij de waardebepaling van de woning.
5.7.
Voor zover belanghebbende onder verwijzing naar verkoopinformatie van de vergelijkingsobjecten nog stelt dat de Heffingsambtenaar de voorzieningen en de kwaliteit in de matrix onjuist heeft gekwalificeerd, kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen, reeds omdat het enkel overleggen van die verkoopinformatie zonder duidelijke toelichting onvoldoende onderbouwing van die stelling vormt.
Immateriële schadevergoeding
5.8.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.8.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.8.3.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 26 maart 2019. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 7 mei 2020. Het beroepschrift is op 17 juli 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 7 september 2021 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en afgerond zes maanden verstreken.
5.8.4.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank wel een vergoeding van immateriële schade had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. Belanghebbende voert in dit verband aan dat haar niet kan worden verweten dat de coronacrisis tot vertraging heeft geleid, temeer omdat haar gemachtigde bereid was de zitting via een Skypeverbinding te laten plaatsvinden.
5.8.5.
Het Hof overweegt als volgt. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van – in dit geval – twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106).
5.8.6.
Uit de brief van de Rechtbank, gedagtekend 18 februari 2021, volgt dat de partijen in deze zaak voor het eerst uitgenodigd waren voor een onderzoek ter zitting op 2 maart 2021. Gelet op deze datum en hetgeen hiervoor onder 5.8.5 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.8.7.
De twee verzoeken om uitstel voor de zitting bij de Rechtbank die door de gemachtigde van belanghebbende zijn gedaan, kunnen naar het oordeel van het Hof evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de uitnodiging voor de eerste zitting niet met belanghebbende was afgestemd, zodat haar geen verwijt treft en de redelijke termijn ten tijde van de tweede geplande zitting bij de Rechtbank op 31 mei 2021 reeds was verlopen, zodat reeds daarom recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade.
5.8.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar ruim een jaar na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de Heffingsambtenaar. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof zal de Heffingsambtenaar daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500 aan vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.787, berekend als volgt: € 269 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorzitting) à € 269 x 0,5 (gewicht van de zaak) en € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof: 4 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank, 1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof) à € 759 x 0,5 (gewicht van de zaak).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182 (€ 48 en € 134) te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin geen vergoeding van immateriële schade is toegekend;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787 en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in het griffierecht tot een bedrag van € 182.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.