In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het verzoek van belanghebbende om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil werd afgewezen. Het Hof oordeelde dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof echter verworpen. Volgens de Hoge Raad kan de coronapandemie niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden, aangezien het hoger beroep op 18 juni 2019 was ingesteld en het Hof op 22 juni 2021 uitspraak had gedaan. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de beslissing over de vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende werd een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, zowel voor het geding in cassatie als voor het geding voor het Hof. De Hoge Raad heeft de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.036 voor het geding in cassatie en € 759 voor het geding voor het Hof. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 24 juni 2022.