ECLI:NL:HR:2022:935

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
21/03031
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bpm; coronapandemie niet zonder meer reden voor verlenging redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het verzoek van belanghebbende om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil werd afgewezen. Het Hof oordeelde dat de coronapandemie een uitzonderlijke situatie was die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigde.

De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof echter verworpen. Volgens de Hoge Raad kan de coronapandemie niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de termijn rechtvaardigt. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep was overschreden, aangezien het hoger beroep op 18 juni 2019 was ingesteld en het Hof op 22 juni 2021 uitspraak had gedaan. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen voor zover deze betrekking had op de beslissing over de vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende werd een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, zowel voor het geding in cassatie als voor het geding voor het Hof. De Hoge Raad heeft de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.036 voor het geding in cassatie en € 759 voor het geding voor het Hof. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 24 juni 2022.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/03031
Datum24 juni 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021, nr. 19/00825 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 18/1388) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Volgens het Hof is de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 18 juni 2019 is ingesteld en het Hof op 22 juni 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.2.1
Middel IX is gericht tegen het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.2.2
Het hiervoor in 2.1 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. [2] Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel IX slaagt daarom.
2.3
De Hoge Raad heeft ook de overige middelen beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 18 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 22 juni 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

3.Proceskosten

De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en in de kosten van het geding voor het Hof. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. [3]

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 541,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 759 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2022.

Voetnoten

2.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 3.4.1 en 3.4.2.
3.Vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8.