In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag en een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 2015. De belanghebbende, die twee eenmanszaken had, ontving een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van € 197.696, met een verzuimboete van € 369. De Inspecteur stelde dat de vereiste aangifte niet was gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De Rechtbank had eerder de aanslag verminderd tot € 142.606, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de vereiste aangifte niet was gedaan, gezien de stortingen van € 18.382 op de privébankrekening van de belanghebbende. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor zijn stellingen dat deze stortingen afkomstig waren van de verkoop van auto’s. Het Hof bevestigde de omkering en verzwaring van de bewijslast en oordeelde dat de aanslag niet naar willekeur mocht worden vastgesteld, maar op een redelijke schatting moest berusten. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd tot € 115.321, waarbij het Hof de eerdere beslissing van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigde.
De opgelegde verzuimboete werd door het Hof als passend en geboden beschouwd, omdat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan, ondanks het verleende uitstel. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.496, en het griffierecht van € 134. De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de toepassing van de regels omtrent aangifteverplichtingen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.