ECLI:NL:GHDHA:2021:2115

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
BK-21/00114
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van belastingaanslag en verzuimboete in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag en een verzuimboete opgelegd aan belanghebbende voor het jaar 2015. De belanghebbende, die twee eenmanszaken had, ontving een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) van € 197.696, met een verzuimboete van € 369. De Inspecteur stelde dat de vereiste aangifte niet was gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De Rechtbank had eerder de aanslag verminderd tot € 142.606, maar de belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de vereiste aangifte niet was gedaan, gezien de stortingen van € 18.382 op de privébankrekening van de belanghebbende. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor zijn stellingen dat deze stortingen afkomstig waren van de verkoop van auto’s. Het Hof bevestigde de omkering en verzwaring van de bewijslast en oordeelde dat de aanslag niet naar willekeur mocht worden vastgesteld, maar op een redelijke schatting moest berusten. Uiteindelijk werd de aanslag verminderd tot € 115.321, waarbij het Hof de eerdere beslissing van de Rechtbank gedeeltelijk vernietigde.

De opgelegde verzuimboete werd door het Hof als passend en geboden beschouwd, omdat de belanghebbende niet tijdig aangifte had gedaan, ondanks het verleende uitstel. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.496, en het griffierecht van € 134. De uitspraak van het Hof biedt inzicht in de toepassing van de regels omtrent aangifteverplichtingen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00114

Uitspraak van 21 oktober 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Laghmouchi)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 januari 2021, nummer SGR 19/6722.

Procesverloop

1.1.1.
Belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.696 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 6.898 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit
werk en woning van € 142.606;
- vermindert de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.”
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in het jaar 2015 twee eenmanszaken gedreven onder de handelsnamen [A] en [B] .
2.2.
Gedurende het jaar 2015 is vanuit [A] en [B] een bedrag van in totaal € 18.382 op een privébankrekening van belanghebbende gestort.
2.3.
Belanghebbende hield in het gehele jaar 2015 een belang van 100% in het aandelenkapitaal van [F BV] , vanaf 5 februari 2015 een belang van 100% in het aandelenkapitaal van [J BV] en tot 8 december 2015 een belang van 50% in het aandelenkapitaal van [I BV] .
2.4.
Belanghebbende was in het jaar 2015 bestuurder van F BV en J BV.
2.5.
De inschrijving van I BV in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is op 8 juli 2014 doorgehaald.
2.6.
F BV en J BV hebben over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 aangiften omzetbelasting ingediend waarbij bedragen van € 604.196 respectievelijk € 106.625 aan omzet zijn verantwoord.
2.7.
F BV en J BV hebben gedurende het jaar 2015 aan meerdere werknemers loon uitbetaald. F BV heeft in haar aangiften loonheffingen over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een bedrag van € 378.494 aan personeelskosten in aanmerking genomen.
2.8.
De winst- en verliesrekening van de jaarrekening van het jaar 2015 van F BV vermeldt een bedrag van € 542.953 aan personeelskosten.
2.9.
Op de privébankrekening van belanghebbende zijn gedurende het jaar 2015 door F BV en J BV bedragen gestort. Belanghebbende heeft in het jaar 2015 namens J BV een aangifte Bpm ingediend.
2.10.
De Inspecteur heeft in beroep een schermprint overgelegd waarop staat vermeld dat belanghebbende met dagtekening 28 februari 2015 is uitgenodigd tot het doen van een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 (de aangifte).
2.11.
Aan belanghebbende is voor het indienen van de aangifte uitstel tot 1 september 2016 verleend. Belanghebbende heeft binnen de gestelde termijn geen aangifte ingediend. Belanghebbende is daarop herinnerd en aangemaand. In de aanmaning is 18 november 2016 genoemd als uiterste termijn.
2.12.
Belanghebbende heeft op 15 december 2017 de aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.255 negatief, bestaande uit een belastbaar loon van € 539 uit F BV en belastbare inkomsten uit eigen woning van € 5.794 negatief. De aangegeven aftrekbare hypotheekrente bedraagt € 7.129.
2.13.
Belanghebbende heeft in de aangifte een schuld van € 27.285 bij de [C Bank] opgenomen. De Inspecteur heeft in beroep een renseignement overgelegd, waarin is opgenomen dat de desbetreffende schuld met “Productid”-nummer [nummer] per 31 december 2015 nihil bedraagt.
2.14.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een dagvaarding van een gerechtsdeurwaarder van 12 juni 2014 en een document van beslaglegging van 27 september 2018 (het document) door “ [D] ” (de gerechtsdeurwaarder) overgelegd. In de dagvaarding wordt belanghebbende gedagvaard om op donderdag 26 juni 2014 in persoon of bij gemachtigde te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Rechtbank Rotterdam. Verder staat in de dagvaarding een openstaande schuld van € 38.783 met “contractnummer” [nummer] vermeld. De Rechtbank Rotterdam heeft bij uitgesproken vonnis van 11 juli 2014 ten laste van belanghebbende de vordering tot het terugbetalen van deze openstaande schuld toegewezen. In het document van de gerechtsdeurwaarder staat vermeld dat belanghebbende op 27 september 2018 een openstaande schuld van € 44.901,13 heeft en wordt verwezen naar het uitgesproken vonnis van de Rechtbank Rotterdam.
2.15.
De Inspecteur is bij het vaststellen van de aanslag afgeweken van de aangifte en heeft de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 197.696. Hij heeft daarbij een bedrag van € 13.990 aan winst uit onderneming, een bedrag van € 124.500 aan (gebruikelijk) loon en een bedrag van € 65.000 aan overige inkomsten in aanmerking genomen.
2.16.
Op 5 augustus 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Voorafgaande aan het hoorgesprek heeft de Inspecteur op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage gelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Terinzagelegging op de zaak betrekking hebbende stukken
17. Verweerder is op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen voor eiser ter inzage te leggen.
18. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet aan deze verplichting heeft voldaan nu niet uit de ter inzage gelegde stukken volgt hoe verweerder ervan op de hoogte is gebracht dat naar eiser een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Ook volgt uit de ter inzage gelegde stukken niet waarvan verweerder precies op de hoogte is gebracht en over welke stukken uit het strafrechtelijk onderzoek hij beschikt of heeft beschikt. Volgens eiser heeft verweerder gehandeld in strijd met de gelijkheid der wapenen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
19. Verweerder heeft verklaard dat hij tijdens de bezwaarfase telefonisch van een medewerker van de Belastingdienst heeft gehoord dat er een strafzaak tegen eiser loopt en dat hij verder geen kennis heeft van de inhoud van het strafrechtelijke onderzoek naar eiser en dat hij niet over stukken uit het strafrechtelijke onderzoek beschikt. Volgens verweerder zijn alle stukken die zich in het dossier van eiser bevinden en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming ter inzage gelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze verklaring van verweerder te twijfelen. Van schending van de in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb opgenomen verplichting is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Daarbij weegt de rechtbank mee dat deze verplichting niet kan uitstrekken tot informatie waarover verweerder op het betreffende moment zelf niet beschikte (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316). Van schending van de gelijkheid der wapenen of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is de rechtbank niet gebleken.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
20. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
21. Verweerder heeft zijn stelling dat de vereiste aangifte niet is gedaan onder meer gebaseerd op de stortingen die vanuit de eenmanszaken op de privébankrekening zijn gedaan. Verweerder heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat eiser meer inkomen heeft genoten dan in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 is verantwoord. Eiser heeft niet onderbouwd van welke middelen hij in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn gezin heeft kunnen voorzien en evenmin hoe hij de op hem rustende hypotheeklasten heeft kunnen dragen. Voor de stellingen van eiser dat de stortingen zien op de verkoop van auto’s en dat door verweerder ten onrechte geen rekening is gehouden met inkoopprijs van die auto’s, is geen bewijs geleverd. Gelet op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 5.255 en het feit dat de stortingen vanuit de eenmanszaken op de privébankrekening in 2015 gezamenlijk € 18.382 bedragen acht de rechtbank dan ook aannemelijk dat de op aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting en dat eiser zich daar van bewust van moet zijn geweest. Eiser heeft voor de jaren 2015 niet de vereiste aangifte gedaan zodat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
De aanslag IB/PVV
22. Eiser heeft niet doen blijken dat de hier bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is. Dat de stortingen op zijn privébankrekening bij de aanslagoplegging buiten aanmerking dienen te blijven is onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft eiser geen bewijs geleverd van zijn stelling dat hij geen arbeid heeft verricht voor de vennootschappen waarin hij in 2015 een aanmerkelijk belang heeft gehouden, zodat niet is gebleken dat ten onrechte gebruikelijk loon in aanmerking is genomen.
23. Het voorgaande neemt niet weg dat de opgelegde aanslag tenminste dient te zijn gebaseerd op een redelijke schatting. De rechtbank zal in het navolgende onderzoeken of ter zake van de in aanmerking genomen winst uit onderneming, gebruikelijk loon, en overige inkomsten aan die voorwaarde is voldaan.
24. Bij de aanslagoplegging is een bedrag van € 13.990 aan winst uit onderneming in aanmerking genomen. Ter onderbouwing heeft verweerder gewezen op de stortingen die vanuit de eenmanszaken op de privébankrekening van eiser zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke schatting aangezien het bedrag aan stortingen substantieel hoger is dan de vastgestelde winst uit onderneming en door eiser niet inzichtelijk is gemaakt welke kosten aan de gestorte bedragen ten grondslag liggen.
25. Verweerder heeft een bedrag van € 124.500 aan gebruikelijk loon in aanmerking genomen ter zake van de belangen van eiser in F BV (€ 44.000), I BV (€ 41.100) en J BV (€ 39.400). Nu eiser in zijn aangifte IB/PVV looninkomsten van F BV heeft opgenomen en hij in 2015 namens J BV een aangifte Bpm heeft ingediend, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser, die in 2015 tevens bestuurder was van F BV en J BV , ten behoeve van deze vennootschappen arbeid heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder in aanmerking genomen gebruikelijk loon van F BV en J BV gebaseerd op een redelijke schatting. Omstandigheden die een lager gebruikelijk loon rechtvaardigen zijn niet gebleken. Met betrekking tot I BV , waarvan eiser geen bestuurder is geweest en waarvan de inschrijving bij de Kamer van Koophandel reeds in 2014 is doorgehaald, komt de rechtbank tot een ander oordeel. Aangezien niets erop wijst dat door eiser ten behoeve van I BV in 2015 arbeid is verricht, is het ter zake van I BV in aanmerking genomen gebruikelijk loon niet redelijk. De rechtbank zal het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning om die reden verminderen met € 41.100.
26. Het bedrag van € 65.000 dat verweerder aan overige inkomsten in aanmerking heeft genomen is –naar beneden afgerond– gebaseerd op een schatting van het noodzakelijke leefgeld van eiser en zijn gezin (€ 30.000), het renseignement van de [C Bank] (€ 27.285) en de rentelasten op de hypotheekschuld en de schuld bij de [C Bank] (afgerond € 8.000). De rechtbank acht een bedrag van € 30.000 aan leefgeld voor een gezin met drie kinderen als zodanig redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval echter niet redelijk om het volledige bedrag van € 30.000 als overige inkomsten in aanmerking is genomen aangezien ook een bedrag van € 13.990 aan winst uit onderneming tot het belastbaar inkomen is gerekend. Door zowel een geschat leefgeld als een op stortingen gebaseerd bedrag aan winst uit onderneming in de aanslagoplegging te betrekken heeft zich een dubbeltelling voorgedaan. Immers, de geconstateerde stortingen kunnen zijn aangewend voor het levensonderhoud van eiser en zijn gezin. De rechtbank zal het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning om die reden met € 13.990 verlagen. Voor het overige is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een redelijke schating. Dat eiser geld heeft moeten lenen om aan zijn hypotheekverplichtingen te voldoen, zoals hij stelt, volgt uit niets. Evenmin is gebleken dat de schuld bij de [C Bank] –in weerwil van het afgegeven renseignement– in 2015 niet zou zijn afgelost. De door eiser op 5 december 2020 overgelegde brief van de gerechtsdeurwaarder van 3 augustus 2018 is ontoereikend om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar valt uit deze brief af te leiden dat eiser en zijn partner in 2018 een uitstaande schuld bij [C Bank] hadden, maar uit niets blijkt dat dit dezelfde schuld betreft die volgens het renseignement in 2015 is afgelost. De brief van de 3 augustus vermeldt geen specifiek rekeningnummer en ook het in de brief genoemde bedrag is niet te herleiden tot de schuld waarop het renseignement ziet.
27. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. De rechtbank zal de aanslag verminderen tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 142.606 (€ 197.696 -/- € 41.100 -/- € 13.990).
Verzuimboete
28. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Naar vaste jurisprudentie dient alleen bij een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld (avas) oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven.
29. Aan eiser is uitstel verleend tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015, hetgeen impliceert dat om uitstel is verzocht. Daarnaast heeft verweerder met een verzendrapport onderbouwd dat hij, nadat het verleende uitstel was verstreken, eiser met dagtekening 27 september 2016 respectievelijk 4 november 2016 heeft herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte. Eiser heeft de aangifte buiten de in de aanmaning gestelde termijn en daarmee te laat ingediend. Van avas acht de rechtbank geen sprake. De rechtbank acht de opgelegde boete van € 369 passend en geboden.
30. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Deze dient overeenkomstig de aanslag te worden verminderd.
31. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of een heroverweging van het bezwaar heeft plaatsgevonden, de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en de verzuimboete terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.169, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente en tot vernietiging van de verzuimboete.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Heroverweging
5.1.1.
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur de aanslag niet aan een heroverweging heeft onderworpen, naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de in de aanslag aangebrachte correcties gedurende de bezwaarfase voldoende heeft onderbouwd.
5.1.2.
Uit het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. De aanslag dient derhalve aan een inhoudelijke beoordeling te worden onderworpen.
5.1.3.
Blijkens de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar zijn alle door belanghebbende aangevoerde gronden door de Inspecteur beoordeeld, heeft hij de in de aanslag aangebrachte correcties onderbouwd en vervolgens uitspraak op het tegen de aanslag gemaakte bezwaar gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee de aanslag op de voet van artikel 7:11 Awb aan een inhoudelijke beoordeling onderworpen.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, nu informatie over het strafrechtelijk onderzoek, naar onder anderen belanghebbende, ontbreekt. Naar het Hof begrijpt veronderstelt belanghebbende dat de aanslag (mede) is gebaseerd op informatie uit het strafrechtelijk onderzoek. Weliswaar rust op de Inspecteur dan de verplichting die informatie op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb te overleggen, maar de Inspecteur heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de aanslag niet daarop gebaseerd is, hetgeen overigens ook blijkt uit de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar, en bovendien aangegeven niet de beschikking over stukken van dat onderzoek te hebben. De stukken die wel op de zaak betrekking hebben, heeft de Inspecteur reeds voorafgaand aan het hoorgesprek van 5 augustus 2019 ter inzage gelegd. Het Hof merkt de informatie uit het strafrechtelijk onderzoek dan ook niet aan als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Omkering en verzwaring bewijslast
5.3.1.
Het Hof neemt bij de beoordeling van het geschil het volgende tot uitgangspunt. Bij gebreken in de aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.3.2.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Uit de stortingen van in totaal € 18.382, die vanuit [A] en [B] op de privébankrekening van belanghebbende zijn gedaan, volgt immers dat belanghebbende in het onderhavige jaar aanzienlijk meer inkomsten heeft genoten dan het in de aangifte in aanmerking genomen belastbare loon van € 539. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof ook erkend dat hij voorraad heeft verkocht om in zijn levensonderhoud te voorzien. De stellingen dat daarbij geen rekening is gehouden met de inkoopprijs van de voorraad verkochte voertuigen en de contante opnames die verband zouden kunnen houden met de stortingen, heeft belanghebbende niet onderbouwd. Gelet hierop acht het Hof met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd aannemelijk dat het niet als opbrengsten van zijn ondernemingen verantwoorden van de op de privébankrekeningen gestorte bedragen tot gevolg heeft gehad dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting dat hierdoor niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
5.3.3.
Verder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door het niet aangeven van deze inkomsten, mede gelet op de omvang daarvan, ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat als gevolg van die aangifte verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven. Daar komt nog bij dat belanghebbende ter zitting zelf het standpunt heeft ingenomen dat gelet op de stortingen het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op € 8.169, terwijl hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.255 negatief heeft aangegeven. Door het niet aangeven van deze inkomsten moet hij zich ook op deze grond ervan bewust zijn geweest dat als gevolg van het niet vermelden daarvan verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven.
5.4.
Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet worden toegepast.
Redelijke schatting en het verzwaarde tegenbewijs
5.5.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld, maar moet berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.6.
Uit de dagvaarding van 12 juni 2014 met betrekking tot een bij de [C Bank] openstaande schuld, blijkt dat het daarop vermelde nummer overeenkomt met het nummer dat op het renseignement staat vermeld van de, naar daaruit blijkt, in het jaar 2015 bij de [C Bank] afgeloste schuld (zie 2.13 en 2.14). Gelet op het overeenkomende nummer en het document van de gerechtsdeurwaarder waaruit blijkt dat de in de dagvaarding vermelde schuld op 27 september 2018 nog bestaat, acht het Hof aannemelijk dat in het jaar 2015 sprake is geweest van schuldvernieuwing en dat de in het jaar 2018 nog openstaande schuld, de schuld betreft die op het renseignement staat vermeld. Door de aflossing van die schuld desalniettemin te begrijpen in het belastbare inkomen uit werk en woning, berust de aanslag niet op een redelijke schatting. Ten aanzien van het overige door de Inspecteur geschatte inkomen neemt het Hof het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Gelet op het hiervoor overwogene zal het Hof de aanslag verminderen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.321 (€ 142.606 - € 27.285).
Interne compensatie
5.7.1.
De Inspecteur beroept zich op het leerstuk interne compensatie en voert daartoe aan dat tussen de in de jaarrekening van F BV vermelde personeelskosten van € 542.953 en de door F BV in de aangiften loonheffingen aangegeven personeelskosten van € 378.494 een onverklaarbaar verschil van € 164.459 te constateren is (zie 2.7 en 2.8).
5.7.2.
Indien een belastingplichtige in (hoger) beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur vrij andere elementen van de aanslag aan de orde te stellen en op grond daarvan het standpunt in te nemen dat de aanslag, hoewel mogelijk op het bestreden punt onjuist, toch niet of met een lager bedrag moet worden verminderd (HR 9 december 1998, nr. 33 370, ECLI:NL:HR:1998:AA2612, BNB 1999/68).
5.7.3.
De enkele constatering dat een verschil bestaat tussen de in de jaarrekening van F BV vermelde personeelskosten en in de aangiften loonheffingen van F BV aangegeven personeelskosten, acht het Hof onvoldoende om het beroep op interne compensatie te honoreren. Het beroep faalt mitsdien.
Verzuimboete
5.8.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen door – kort gezegd – de in het aangiftebiljet verzochte gegevens in te vullen en vervolgens het aangiftebiljet te ondertekenen en in te dienen bij de Belastingdienst.
5.8.2.
Artikel 67a van de AWR (tekst 2015) bepaalt dat de inspecteur aan de belastingplichtige die de aangifte voor een aanslagbelasting niet of niet tijdig heeft gedaan een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 kan opleggen. Ingevolge het vierde lid van § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (het BBBB) is sprake van een verzuim waarvoor een boete kan worden opgelegd als de belastingplichtige niet binnen de gestelde termijn aangifte heeft gedaan en geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning daartoe.
5.8.3.
Vast staat dat belanghebbende de aangifte – waartoe hij was uitgenodigd – niet tijdig, ook niet na de ontvangen aanmaning, heeft ingediend (zie 2.11 en 2.12). Belanghebbende voert weliswaar aan dat hij de uitnodiging tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen, maar het Hof acht dit niet aannemelijk, gelet op het gevraagde en verleende uitstel. Dit brengt mee dat in beginsel aan de voorwaarden voor het opleggen van een verzuimboete is voldaan. Hierbij dient echter in aanmerking te worden genomen dat geen boete kan worden opgelegd indien een belastingplichtige geen enkel verwijt treft.
5.8.4.
Bij de beoordeling van een opgelegde boete geldt dat de rechter de boetebeschikking in volle omvang toetst. Dit betekent dat het Hof zelfstandig oordeelt of de verzuimboete terecht is opgelegd en zo ja, tot welke hoogte de boete passend en geboden is. Van een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld is echter geen sprake en vormt dan ook geen aanleiding om de verzuimboete te verminderen. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 28 en 29 van haar uitspraak. Het Hof acht een verzuimboete van € 369 passend en geboden.

Proceskosten en griffierecht

6.1
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vastgesteld op € 1.496 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1).
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het de beslissing omtrent de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 115.321;
  • vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.496; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 134 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en M. Kiers, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 21 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.