ECLI:NL:GHDHA:2021:128

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
BK-20/00460
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beschikking eigen risicodrager voor Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de beschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst, waarbij [X] B.V. met ingang van 1 juli 2011 als eigen risicodrager (ERD) voor de Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) was aangemerkt. De zaak is aan het Hof voorgelegd na een verwijzing door de Hoge Raad, die op 17 april 2020 het beroep in cassatie gegrond verklaarde en de zaak ter verdere behandeling terugverwees naar het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur de verzending van de beschikking aan [X] B.V. aannemelijk heeft gemaakt, maar dat de ontvangst daarvan door [X] B.V. redelijkerwijs moet worden betwijfeld. [X] B.V. heeft gesteld dat zij geen ERD wilde worden en dat er een misverstand was ontstaan tussen de assurantietussenpersoon en de verzekeraar. Het Hof oordeelt dat het bezwaar van [X] B.V. ontvankelijk is, omdat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt na kennisname van de beschikking. Het Hof vernietigt de beschikking van de Inspecteur, omdat de voorwaarden voor het ERD-schap niet zijn vervuld. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur alsmede de beschikking ERD dienen te worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00460

Uitspraak van 12 januari 2021

in het geding tussen

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Venlo, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 8 december 2017, nummer HAA 17/1503.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 aangemerkt als eigen risicodrager (ERD) ten behoeve van de Werkhervattingskas Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) als bedoeld in artikel 40 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfsv).
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 24 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 juni 2019, nr. 18/00029 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
1.6.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 april 2020, nr. 19/03593, ECLI:NL:HR:2020:674, BNB 2020/86, het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof Den Haag met inachtneming van het arrest.
1.7.
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie naar aanleiding van het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft vervolgens een reactie ingediend op de uitlating van de Inspecteur.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 10 november 2020. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. De Inspecteur heeft het Hof bij e-mailbericht van 11 november 2020 bericht per abuis niet te zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 24 februari 2011 is een aanvraag gedaan ten name van belanghebbende tot eigenrisicodragerschap (ERD-schap) voor de WGA met ingang van 1 juli 2011.
2.2.
Op 1 april 2011 heeft de Inspecteur een op 11 maart 2011 gedagtekende garantieverklaring ontvangen bij de aanvraag ERD-schap die is afgegeven door [A N.V.] . Ook die verklaring bevat als ingangsdatum van het ERD-schap 1 juli 2011.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort een door de Inspecteur opgemaakt stuk waarin belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is aangewezen als ERD voor de WGA als bedoeld in artikel 40, lid 1, letter b, van de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de beschikking). De beschikking is gedagtekend 14 april 2011 en vermeldt in de adressering de naam van belanghebbende en het adres [postadres] , [postcode] [plaats] . Dit is het postadres waaronder belanghebbende staat ingeschreven in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel alsmede het adres dat belanghebbende heeft bekendgemaakt aan de Belastingdienst en waaronder zij staat ingeschreven in de klantadministratie van de Belastingdienst (Beheer van Relaties; BVR). De beschikking vermeldt het loonheffingsnummer van belanghebbende en heeft het beschikkingnummer [nummer] .
2.4.
Bij brief van 16 augustus 2011, ingekomen op 18 augustus 2011, heeft [A N.V.] de Belastingdienst meegedeeld dat de verzekering voor het ERD-schap WGA van belanghebbende met ingang van 1 juli 2011 is beëindigd en dat met het beëindigen van de verzekering ook de garantie per die datum is beëindigd.
2.5.
Met dagtekening 25 oktober 2011 heeft de Inspecteur een mededeling “Einde eigenrisicodragen WGA” verzonden. De mededeling luidt – voor zover hier van belang:
“U bent geen eigenrisicodrager voor de WGA meer.
Met ingang van 19 augustus 2011 bent u niet langer eigenrisicodrager voor de WGA.
Het eigenrisicodragerschap eindigt omdat de kredietinstelling of verzekeraar de schriftelijke garantie heeft opgezegd.
(…)
Houdt u er rekening mee dat de uitkeringen voor gevallen waarin de ziekte is begonnen in de periode dat u eigenrisicodrager was nog steeds voor uw rekening komen”.
2.6.
Bij brief van 26 juli 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding.

Arrest Hoge Raad

3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 april 2020, 19/03593 het volgende beslist:
“2.2.1 Voor het Hof was in geschil of het bezwaar tegen de beschikking terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden en dat die verzending heeft plaatsgevonden naar het juiste adres. Belanghebbende is er niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst van de beschikking te ontzenuwen. Uit de door de Inspecteur overgelegde rapportage van de Belastingdienst/Centrale Administratie, gedateerd 21 december 2016, volgt dat de beschikking is geregistreerd met dagtekening 14 april 2011 en (“met selectiedatum 7 april 2011”) samen met andere documenten met dezelfde dagtekening, in totaal 899 stuks, is verzonden. Tevens blijkt uit de rapportage dat deze gehele partij van 899 stuks op 13 april 2011 is aangeboden aan TNT Post, en dat deze partij tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier, aldus het Hof.
2.3.1 Belanghebbende bestrijdt dit oordeel met een aantal klachten. Een van de klachten houdt in dat onduidelijk is hoe het Hof uit de door de Inspecteur overgelegde bescheiden heeft kunnen opmaken dat de beschikking daadwerkelijk aan belanghebbende is verzonden. Belanghebbende stelt de beschikking niet te hebben ontvangen.
2.3.2 Deze klacht slaagt. Uit de rapportage van de Inspecteur kan worden opgemaakt dat de beschikking ten name van belanghebbende is geregistreerd. Tevens blijkt daaruit dat op 7 april 2011 onder meer 93 formulieren met nummer LH427 zijn geproduceerd die deel uitmaken van 899 formulieren die op 13 april 2011 ter post zijn bezorgd. Weliswaar is in de rapportage vermeld dat de beschikking ten name van belanghebbende deel uit maakte van de hiervoor vermelde 93 formulieren met nummer LH427, maar uit de bij die rapportage gevoegde bewijsstukken is dit niet af te leiden. Het oordeel van het Hof dat de Inspecteur met de overgelegde rapportage aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikking aan belanghebbende is verzonden, is daarom in het licht van de betwisting van de ontvangst van de beschikking door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd.
2.3.3 De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.“

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil of:
a. a) de beschikking ERD door de Inspecteur is vastgesteld en op de juiste wijze is bekendgemaakt;
b) bij tijdige bekendmaking het bezwaar verschoonbaar te laat is ingediend.
De vraag onder a) beantwoordt de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend. De vraag onder b) beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot het ontvankelijk verklaren van het bezwaar en – naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de beschikking ERD.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Bekendmaking beschikking
5.1.
Belanghebbende stelt dat zij de beschikking niet heeft ontvangen. Zij bestrijdt ook dat de beschikking aan haar is verzonden.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1102, BNB 2019/142 en HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063, BNB 2004/200) kan, in gevallen waarin een of meer besluiten zijn bekendgemaakt door toezending van een biljet aan de belanghebbende, in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de daarin vervatte besluiten zijn bekendgemaakt. Indien de belanghebbende de verzending van het biljet betwist, moet de inspecteur die verzending aannemelijk maken. Indien de belanghebbende stelt dat een schriftelijk besluit hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen.
5.3.
De Inspecteur dient aannemelijk te maken dat de beschikking is verzonden naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112). Indien het een stuk betreft dat, zoals in dit geval, niet aangetekend is verzonden, kan de inspecteur dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is/de stukken zijn verzonden (vgl. HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175, BNB 2019/136 en ABRvS 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3338).
5.4.
De Inspecteur heeft bij het verweerschrift voor de Rechtbank Noord-Holland als bijlage D een rapport met bijlagen overgelegd van 21 december 2016, afkomstig van de Belastingdienst Centrale Administratieve Processen, Team Juridisch Advies en Klachten te Apeldoorn. Na cassatie heeft hij daaraan nog kopieën afkomstig uit het systeem BBA (Belastingdienstbrede Berichten Administratie) toegevoegd. Voor zover belanghebbende stelt dat een dergelijke rapportage in het algemeen niet kan dienen als administratie waaruit blijkt dat en op welke datum de stukken zijn verzonden als bedoeld in het hierboven genoemde arrest, volgt het Hof die stelling niet. De stelling dat geen sprake zou zijn van een objectief onderzoek heeft de belanghebbende verder niet nader onderbouwd.
5.5.
Het biljet waarop de beschikking is vermeld, is gedagtekend 14 april 2011. Uit de door de Inspecteur overlegde rapportage en de daarbij gevoegde bewijsstukken inclusief de na cassatie overgelegde stukken blijkt dat het biljet is opgemaakt op 7 april 2011 en deel uitmaakt van een partij van 93 stuks met nummer LH 427 die - zoals de Hoge Raad reeds heeft geoordeeld - is gevoegd in een zending van 899 stuks die is aangeboden aan TNT Post op de in de rapportage genoemde datum 13 april 2011 en in ontvangst is genomen. Hiermee heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om het poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken.
5.6.
Gelet op deze verzendrapportage met bijlagen is voorts aannemelijk dat de beschikking is verzonden naar het postadres van belanghebbende op het moment van verzending.
5.7.
De Inspecteur heeft gelet op het in 5.5 en 5.6 overwogene aannemelijk gemaakt dat de beschikking ter verzending is aangeboden aan het juiste adres. De verzending van een stuk per post rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van dit stuk op het daarop vermelde adres. De belanghebbende die de ontvangst van een door de Belastingdienst verzonden stuk ontkent, dient dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is overigens niet vereist dat een belanghebbende aannemelijk maakt dat de beschikking niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belanghebbende aanvoert de ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. HR 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14, onderdeel 3.2.4; HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, BNB 2007/112).
5.8.
Belanghebbende heeft steeds ontkend dat zij de beschikking heeft ontvangen. Zij schetst de gang van zaken - deels met bewijsstukken - als volgt. Belanghebbende heeft, toen zij in februari 2011 van haar assurantietussenpersoon bij de [bank] een offerte van verzekeraar [A N.V.] had ontvangen voor het ERD-schap voor de WGA, een maatwerkofferte aangevraagd. In de tussentijd had de assurantietussenpersoon een op 24 februari 2011 gedagtekende aanvraag gedaan bij de Belastingdienst voor het ERD-schap voor de WGA per 1 juli 2011 en heeft [A N.V.] op 11 maart 2011 aan de Belastingdienst een garantieverklaring gezonden. Op 22 maart 2011 is aan belanghebbende een maatwerkofferte verstrekt. Belanghebbende heeft de assurantietussenpersoon van de [bank] daarop meegedeeld dat zij deze offerte te duur vond en dat zij daarom niet op het aanbod wilde ingaan. De aanvraag bij de Belastingdienst is toen per abuis niet direct geannuleerd als gevolg van een misverstand tussen [A N.V.] en de assurantietussenpersoon. [A N.V.] heeft ondertussen op 18 juli 2011 een polis voor de verzekering voor het ERD-schap opgemaakt en aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende heeft na ontvangst van de polis direct contact opgenomen met [A N.V.] , omdat zij de offerte niet had geaccepteerd en geen ERD wilde worden. [A N.V.] heeft daarop de verzekeringsovereenkomst met terugwerkende kracht tot 1 juli 2011 beëindigd en de Belastingdienst meegedeeld dat ook de garantieverklaring is ingetrokken per 1 juli 2011. De Inspecteur heeft vervolgens belanghebbende met dagtekening 25 oktober 2011 een mededeling gezonden waarin het ERD-schap van belanghebbende met ingang van 19 augustus 2011 werd beëindigd in verband met opzegging van de garantiestelling door [A N.V.] . Pas nadat belanghebbende van het UWV op 19 oktober 2015 een toerekeningsbeschikking had gekregen waaruit bleek dat zij met ingang van 1 januari 2013 het risico diende te dragen voor een WGA-uitkering van een van haar werknemers omdat zij in de periode van 1 juli 2011 tot en met 18 augustus 2011 ERD voor de WGA was geweest, heeft zij contact opgenomen met het UWV en nadien met de Belastingdienst. De Belastingdienst heeft gemachtigde van belanghebbende vervolgens bij brief van 23 juni 2016 ervan op de hoogte gesteld dat reeds op 14 april 2011 een beschikking ERD is genomen en aan belanghebbende is toegezonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur daarop bij brief van 26 juli 2016 meegedeeld dat zij de beschikking ERD nooit heeft ontvangen, dat zij om een afschrift daarvan verzoekt en dat zij tevens bezwaar maakt tegen de inhoud van de beschikking. Daarna heeft zij bij brief van 15 september 2016 en bij e-mailbericht van 15 december 2016 wederom gevraagd om toezending van een afschrift van de beschikking ERD. Die beschikking is haar in afschrift uiteindelijk op 31 januari 2017 toegezonden.
5.9.
Op grond van het hiervoor beschreven verloop van de gebeurtenissen en hetgeen belanghebbende daaromtrent heeft aangevoerd moet de ontvangst van de beschikking redelijkerwijs worden betwijfeld. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende direct na ontvangst van de polis contact heeft opgenomen met [A N.V.] , omdat zij geen ERD wilde worden per 1 juli 2011 en nadien steeds consequent heeft gehandeld als ware zij geen ERD. Zij heeft bijvoorbeeld in het verlengde daarvan ook telkens premies betaald. Aan het vorenstaande doet niet af dat de Belastingdienst met dagtekening 25 oktober 2011 een mededeling van de beëindiging ERD-schap per 19 augustus aan belanghebbende heeft gezonden. Het komt het Hof aannemelijk voor dat belanghebbende uit deze mededeling heeft begrepen dat haar ERD-schap met terugwerkende kracht tot 1 juli 2011 werd beëindigd, omdat in de mededeling geen begindatum van het ERD-schap is vermeld en de mededeling van de beëindiging als zodanig in lijn lag met de bedoeling van belanghebbende en het contact dat zij daarover met [A N.V.] had gehad naar aanleiding van de ontvangst van de polis. Het Hof acht geloofwaardig dat belanghebbende, zoals zij heeft gesteld, als zij de beschikking had ontvangen, daartegen binnen de gestelde termijn bezwaar had gemaakt.
5.10.
Nu belanghebbende er in is geslaagd om eerdergenoemd vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, heeft dit tot gevolg dat de ontvangst van de beschikking slechts aannemelijk kan worden geoordeeld indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert. Voor dit nader bewijs heeft de Inspecteur in dit geval echter geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd. De Inspecteur heeft ook geen feiten gesteld die meebrengen dat het niet ontvangen van de beschikking het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden.
5.11.
Het Hof komt dan tot conclusie dat in dit geval niet aannemelijk is geworden dat de beschikking op het adres van belanghebbende is ontvangen en evenmin dat de beschikking haar anderszins op of rond de dagtekening heeft bereikt.
5.12.
Belanghebbende heeft voor het geval het Hof oordeelt dat de beschikking niet is ontvangen, gesteld dat de beschikking op zich non-existent is. Het Hof volgt belanghebbende niet in die opvatting omdat blijkens het hiervoor onder 5.5 overwogene de beschikking wel is vastgesteld en op de voorgeschreven wijze door de Inspecteur is bekendgemaakt. Dat belanghebbende de beschikking niet heeft ontvangen doet aan het bestaan daarvan niet af.
Verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding
5.13.
Aangezien het Hof heeft geoordeeld dat de ontvangst van de beschikking redelijkerwijs kan worden betwijfeld, moet nog worden geoordeeld of de overschrijding van de termijn voor de indiening van het bezwaarschrift, die daarvan het gevolg is, verschoonbaar kan worden geacht. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Genoemde bepaling leidt er niet toe dat aan diegene die pas na het verstrijken van de bezwaartermijn van een besluit kennis krijgt, alsnog een termijn van zes weken wordt gegund om tegen dat besluit bezwaar te maken. Belanghebbende dient zodra zij met het bestaan van de beschikking bekend wordt zo spoedig als mogelijk een bezwaarschrift in te dienen (vgl. CRvB 12 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2813).
5.14.
In dit geval heeft de gemachtigde van belanghebbende – zie de hiervoor in 5.8 geschetste gang van zaken – op 26 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de beschikking nadat deze door de Belastingdienst bij brief van 23 juni 2016 van het bestaan en de strekking van de beschikking op de hoogte is gesteld. Aangezien belanghebbende zelf enige tijd nodig heeft gehad om een en ander uit te zoeken alvorens bezwaar te kunnen maken, heeft de gemachtigde van belanghebbende zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk alsnog een bezwaarschrift ingediend. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bezwaarschrift ontvankelijk had moet worden verklaard.
Inhoudelijke beoordeling bezwaar
5.15.
Nu het bezwaar ontvankelijk is, dient het bezwaar inhoudelijk te worden beoordeeld. De hoofdregel in hoger beroep is dat de rechter de zaak finaal beslecht. In dit geval behoeft de zaak geen nadere behandeling. Er hoeft geen nader onderzoek naar de feiten te worden gedaan. Het gaat uitsluitend nog om beantwoording van een rechtsvraag. De Inspecteur heeft van de verzekeraar [A N.V.] op 18 augustus 2011 bericht ontvangen dat de garantiestelling ERD met terugwerkende kracht tot 1 juli 2011 is beëindigd. Aangezien artikel 40, lid 1, onderdeel a, van de Wfsv een dergelijke garantiestelling als voorwaarde stelt voor het ERD-schap, kan het niet anders dan dat met ingang van die datum belanghebbende geen ERD is. Uit de hiervoor onder 5.8 weergegeven gang van zaken blijkt dat belanghebbende dat ook nooit heeft beoogd. Het Hof zal daarom - mede gezien de omstandigheid dat de bevoegdheid van de Inspecteur om een intrekkingsbeschikking ex artikel 40, lid 12, van de Wfsv te nemen is uitgewerkt na verloop van vijf jaren na het kalenderjaar waarop de beschikking ERD is gegeven - de beschikking vernietigen.
Slotsom
5.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur alsmede de beschikking ERD dienen te worden vernietigd.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb voor de procedure in bezwaar, beroep, hoger beroep bij het Hof Amsterdam en de procedure na cassatie bij het Hof Den Haag, welke kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de behandeling in die fasen, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt worden vastgesteld:
- voor het bezwaar op € 265 (= € 265 (waarde per punt) x 1 (één punt voor het bezwaarschrift) x 1 (wegingsfactor));
- voor het beroep bij de Rechtbank op € 1.068 (= € 534 (waarde per punt) x 2 (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting) x 1 (wegingsfactor));
- voor het hoger beroep bij Hof Amsterdam op € 1.068 (= € 534 (waarde per punt) x 2 (één punt voor het beroepschrift en één punt voor de zitting) x 1 (wegingsfactor)); en
- voor het geding na verwijzing bij het Hof Den Haag op € 801 (= € 534 (waarde per punt) x 1,5 (1 punt voor 2 uitlatingen na cassatie en 0,5 punt voor de zitting) x 1 (wegingsfactor)).
Het totaal van de tegemoetkoming bedraagt € 3.202.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 333, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 501 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking ERD;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 834 vergoedt; en
-veroordeelt de Inspecteur in de kosten aan de zijde van belanghebbende van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, bij de Rechtbank en bij het Hof Amsterdam en het Hof Den Haag, in totaal vastgesteld op € 3.202.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 12 januari 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.