1.Appellante was werkzaam bij de gemeente Groningen, dienst Sociale Zaken en Werk (voorheen dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten). Vanaf 1991 was zij werkzaam als chef NWU (niet-wijkgebonden unit). In 1994 is een traject van functiebeschrijving en -waardering opgestart.
1.1.Met ingang van 1 augustus 1996 is in de gemeente een nieuwe salarisstructuur van kracht geworden. Deze heeft geen wijziging gebracht in de maximum salarissen, maar wel in het aantal treden waarbinnen het maximum wordt bereikt. Zittende medewerkers behielden hun salaris volgens de oude structuur, maar gingen bij het bereiken van het maximum van hun uitlooprang alsnog over op de nieuwe structuur.
1.2.Met ingang van 1 januari 1997 is de functie van chef NWU opgeheven. Bij besluit van
15 januari 1997 is appellante, met ingang van 1 januari 1997, benoemd in de functie van hoofd NWU. Zij is daarbij ingeschaald op rangniveau XI-A, trede 6, hetgeen een salarishoogte inhoudt die overeenkomt met trede 10 van het tot 1 januari 1997 toegepaste rangniveau XI, zijnde de inschaling die vanaf genoemde datum van toepassing zou zijn geweest als appellante laatstgenoemd rangniveau zou hebben behouden. In de loop van 1997 heeft appellante, in overleg met haar leidinggevende, haar functie neergelegd.
1.3.In zijn vergadering van 21 januari 1998 heeft het college alsnog besloten de rang van de inmiddels opgeheven functie van chef NWU met ingang van 1 juli 1994 vast te stellen op niveau XI-A. Hiervan is mededeling gedaan in een brief aan appellante van 24 maart 1998 (besluit 1). Appellantes rangniveau en salaris ondergaan geen wijziging, aldus de brief.
1.4.In 2000 zijn appellante en het college tot een aantal afspraken gekomen over appellantes toekomst. Deze afspraken, die door het college zijn vastgelegd in een brief aan appellante van 12 september 2000, houden het volgende in. Appellante wordt met behoud van haar rechtspositie aangemerkt als herplaatsingskandidaat. De Sociale Leidraad van de gemeente Groningen is op haar van toepassing. Einddatum van het herplaatsingstraject is 1 januari 2002. Appellante zal, voor de duur van een jaar, worden gedetacheerd bij de Stichting Workparade.
1.5.Appellante is tot medio 2002 voor genoemde stichting werkzaam geweest. Vervolgens heeft zij zich, met behoud van haar rechtspositie en haar status van herplaatsingskandidaat, beziggehouden met de oprichting van een platform Diversiteit. Dit heeft niet geleid tot een vaste arbeidsplaats voor appellante.
1.6.Bij besluit van 28 november 2005 is appellante bevorderd naar uitlooprang XII. In de periode nadien heeft het college appellante een aantal interne vacatures voorgehouden. Dit heeft niet geleid tot een succesvolle sollicitatie. Een aanbod om namens de dienst deel te gaan nemen aan het samenwerkingsverband “Plaza Migranta” is door appellante in januari 2007 afgeslagen.
1.7.Vanaf 2008 heeft het college zich ingespannen om een aantal herplaatsingskandidaten, onder wie appellante, door middel van tijdelijke plaatsingen buiten de eigen dienst weer in het arbeidsproces terug te laten keren. In dat kader zijn de mogelijkheden tot een plaatsing bij de dienst Ruimtelijke Ontwikkeling/Economische Zaken bezien, maar deze plaatsing heeft geen doorgang gevonden. Vervolgens heeft het college appellante bij besluit van 10 september 2008 (besluit 2), met ingang van 1 september 2008, voor de duur van een jaar en met behoud van haar status als herplaatsingskandidaat, geplaatst bij de dienst Onderwijs, Cultuur, Sport en Welzijn (OCSW). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 1 september 2008 is zij met haar werkzaamheden bij genoemde dienst begonnen. Op 3 september 2008 heeft zij zich ziek gemeld. Appellante is niet meer teruggekeerd bij de dienst OCSW.
1.8.Bij besluit van 18 september 2008 (besluit 3) is appellante, vanwege het reeds per
1 januari 2006 bereiken van de maximumtrede van haar uitlooprang in de oude salarisstructuur, met ingang van 1 november 2008 ingeschaald op niveau 12, trede 11, volgens de onder de 1.1 bedoelde, nieuwe salarisstructuur. Dit had geen wijziging van de hoogte van het salaris tot gevolg. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.9.Bij besluit van 12 februari 2009 (besluit 4) heeft het college de bezoldiging van appellante met ingang van 3 maart 2009 teruggebracht tot 90%, dit omdat op die datum zes maanden waren verstreken sinds de ziekmelding van appellante. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 juni 2009 (besluit 5) heeft het college appellante, in vervolg op genoemd besluit, medegedeeld dat de korting op het salaris over de maand mei 2009, 10% bedraagt. Appellante heeft ook daartegen bezwaar gemaakt.
1.10.Intussen heeft de toenmalige gemachtigde van appellante op 16 december 2008 een gesprek gevoerd met de gemachtigde van het college. Namens het college is daarbij te kennen gegeven dat herplaatsing van appellante binnen de gemeente nog steeds het uitgangspunt is, zij het dat het college een einddatum aan het herplaatsingstraject wil verbinden waarna, in geval van het opnieuw uitblijven van resultaat, reorganisatieontslag of ontslag op andere gronden aan de orde zal zijn. Het college heeft verder de wens te kennen gegeven dat onderzoek wordt gedaan naar de arbeidsmogelijkheden van appellante. De gemachtigde van appellante heeft in dat verband inschakeling van het Bureau Arbeid en Gezondheid (BAG) gesuggereerd. Op verzoek van de gemeente heeft dit bureau op 19 februari 2009 een offerte uitgebracht. Op 25 februari 2009 heeft het college de gemachtigde van appellante verzocht te laten weten of appellante haar medewerking aan het onderzoek door BAG wilde verlenen. Appellante heeft zich tot een nieuwe gemachtigde gewend. Bij brief van 4 maart 2009 heeft deze nieuwe gemachtigde laten weten dat appellante niet zal meewerken aan een onderzoek door BAG, omdat zij de meerwaarde van een dergelijk onderzoek niet inziet. De kwaliteiten van appellante, die al 31 jaar werkzaam is bij de gemeente, zijn, aldus genoemde brief, nagenoeg bekend.
1.11.Op 24 april 2009 heeft het college appellante in kennis gesteld van zijn voornemen haar ontslag te verlenen op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Groningen (ARG). Nu appellante niet wil meewerken aan een onderzoek naar haar arbeidsmogelijkheden en -beperkingen is, aldus het voornemen, herplaatsing onmogelijk geworden en is een impasse ontstaan. In haar zienswijze naar aanleiding van dit voornemen heeft appellante onder meer laten weten geen bezwaar te hebben tegen het ondergaan van een deskundigenonderzoek, mits het door een neutraal en objectief bedrijf wordt uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brief van 8 juni 2009 een laatste kans geboden om alsnog het onderzoek door BAG te ondergaan. In reactie hierop heeft de gemachtigde van appellante het college op 26 juni 2009 meegedeeld dat blijkbaar een misverstand is ontstaan over wat appellante heeft willen aangeven. Appellante heeft, aldus genoemde brief, willen aangeven dat ze in het verleden vaak genoeg heeft meegewerkt aan onderzoeken en dat ze thans geen enkele meerwaarde ziet in een nieuw onderzoek. Gezien haar leeftijd en ervaring moge het duidelijk zijn wat de capaciteiten van appellante zijn, zo stelt de brief verder.
1.12.Op 9 juli 2009 heeft het college appellante laten weten dat de per 3 maart 2009 toegepaste korting op haar bezoldiging, middels een correctie op het salaris van augustus 2009, ongedaan zal worden gemaakt, nu uit nader overleg met de bedrijfsarts is gebleken dat appellante reeds per 26 september 2008 volledig hersteld was. Bij besluit van eveneens 9 juli 2009, verzonden op 23 juli 2009, (besluit 6) heeft het college appellante, met ingang van
1 september 2009, ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de ARG. Daarbij zijn een WW-uitkering, een aanvullende uitkering en een nawettelijke uitkering gegarandeerd. Appellante heeft tegen besluit 6 eveneens bezwaar gemaakt.
1.13.Het college heeft bij besluit van 19 februari 2010 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante tegen besluit 6 ongegrond verklaard.
1.14.Appellante heeft op 21 maart 2010 bezwaar gemaakt tegen besluit 1. Naar haar zeggen heeft zij dit besluit destijds nooit ontvangen en heeft zij daarvan pas kennisgenomen in het kader van de bezwaarprocedure inzake besluit 3.
1.15.Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 september 2010 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
1.16.Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 is namens het college een pleitnota met een tweetal bijlagen overgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de bedoelde bijlagen. Dit bezwaar is bij besluit van 23 april 2012 (bestreden besluit 4) niet-ontvankelijk verklaard.
1.17.Het bezwaar tegen besluit 2 is bij besluit van eveneens 23 april 2012 (bestreden besluit 5) niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van eveneens 23 april 2012 (bestreden besluit 6) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 4 en 5 niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is een vergoeding van bezwaarkosten ten bedrage van € 218,50 toegekend.