Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Stichting RIAGG Rijnmond,
1.Het verloop van het geding
2.Feiten
A. WachtgeldArtikel 1 Werkingssfeer (….)
De Arbeidsovereenkomst tussen Partijen eindigt met wederzijds goedvinden per 1 januari 2015 (de “Einddatum”). (…)
Mevrouw [appellante] heeft recht op wachtgeld conform hoofdstuk 14A van de CAO GGZ 2011-2013 voor zover zij voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden.
Mevrouw [appellante] heeft geen recht op een additionele beëindigingsvergoeding. (…)
Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen om welke reden dan ook, waaronder een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, eerder eindigt dan de einddatum, komen de verdere aanspraken van werknemer uit deze Overeenkomst, waaronder de aanspraak op de Beëindigingsvergoeding en het extra maandsalaris, automatisch te vervallen. (…)”
Wessels schrijft: “Toekomstige uitkeringen voor levensonderhoud vinden mede hun grondslag van verschuldigdheid in toekomstige behoeften en toekomstige draagkracht en kunnen derhalve niet als op de dag van de faillietverklaring reeds bestaande schulden van de boedel worden aangemerkt. De toekomstige uitkeringen uit hoofde van een wettelijke onderhoudsplicht zijn onzeker en kapitalisatie overeenkomstig art. 131, op zichzelf reeds vrij willekeurig, is kennelijk niet de wens van de wetgever geweest. Alleen de ten dage van de faillietverklaring opeisbare, niet betaalde termijnen kunnen worden geverifieerd”.
Ik zie een goed herkenbare parallel met wachtgeldaanspraken. Een rechthebbende verliest zijn aanspraak, geheel of gedeeltelijk, als hij weer werk vindt; het kan verder zijn dat hij aan op hem rustende verplichtingen niet voldoet (vgl. cao H14 C art. 5) met verlies van recht als gevolg. Kortom, het gaat om een onzekere uitkering (anders dan bijv. een verkregen pensioenrecht of een altijd durende lijfrente): ik meen dus dat er in een dergelijk geval een concurrente wachtgelddervingsclaim bestaat over de periode gelegen tussen het ontslag en 13 november 2014 als faillissementsdatum, en dat het daarmee ophoudt. (…)
De wachtgeldclaim past niet in het wettelijk systeem van de Faillissementswet, waar artikel 40 Fw. bepaalt op welke vergoeding de werknemer recht heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband ingeval van een faillissement.
Kortom: voor honorering van wachtgeldclaims bestaat geen goede rechtsgrond, behoudens voor zover er al wachtgeldderving vóór het faillissement was (en dan is het een concurrente vordering). (…)”
3.Het geschil
4.De beoordeling in hoger beroep
NJ1990/662). Doordat zij vóór het faillissement met de stichting de VSO is overeengekomen is haar positie anders, aldus [appellante] .
NJ2018/290 (Credit Suisse/Jongepier q.q.) nog eens uitdrukkelijk is herhaald, het fixatiebeginsel onder meer meebrengt dat de rechtspositie van een schuldeiser na het intreden van het faillissement niet te zijnen gunste mag worden gewijzigd en dat, voor zover er wel sprake is van een uitbreiding van die positie, de desbetreffende vordering van de schuldeiser alleen voor verificatie in aanmerking komt voor zover de boedel ten gevolge van het ontstaan daarvan is gebaat. Met dit uitgangspunt is niet in overeenstemming dat [appellante] na het intreden van het faillissement haar voorkeur voor een (zoals hierna zal blijken: niet als verifieerbare vordering kwalificerende) wachtgeldaanspraak wijzigt in een (volgens de curator wel als verifieerbare vordering kwalificerende en bovendien hogere) beëindigingsvergoeding. Dat zou immers betekenen dat [appellante] , ten nadele van andere schuldeisers, haar aanspraken jegens de boedel na datum faillissement uitbreidt dan wel versterkt terwijl de boedel daardoor niet gebaat is. Het beroep van [appellante] op, naar het hof begrijpt, art. 6:248 en/of art. 6:258 BW stuit daarop al af.
NJ2013/291 (Koot Beheer/Tideman q.q.)).
NJ2000/53 (LISV/Wilderink q.q.) en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2907,
NJ2017/439 (UWV/Aukema q.q.)). Volgens vaste rechtspraak ziet loon op de door de werkgever aan de werknemer ter zake van de bedongen arbeid verschuldigde tegenprestatie (HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3681,
NJ2001/635). Inderdaad valt, zoals [appellante] stelt, de uitkering in geld wegens niet genoten vakantiedagen daaronder (UWV/Aukema q.q.). Aanspraken op wachtgeld op grond van de cao (al dan niet door verwijzing daarnaar in de VSO) zijn daarmee niet op één lijn te stellen: deze vormen, ook als ze bedongen zijn, in tegenstelling tot de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen, geen tegenprestatie voor de bedongen arbeid. Voor dit oordeel is expliciete steun te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2319,
NJ1997/438, waarin hij heeft geoordeeld dat, omdat wachtgeld geen loon is, daarover geen wettelijke verhoging kan worden toegekend. Aanspraken op wachtgeld kunnen dus niet door wetsduiding als een boedelschuld worden aangemerkt.
NJ1987,530 (WUH/Emmerig q.q.)) in een kwestie die betrekking had op vorderingen voortvloeiende uit nog niet verschenen huurtermijnen. De Hoge Raad oordeelde, kort gezegd, dat het ontstaan van deze vorderingen afhankelijk is van vooralsnog onzekere omstandigheden waaronder de daadwerkelijke verschaffing van huurgenot, onderscheidenlijk het na de faillietverklaring nog resterende deel van het huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt. Dergelijke vorderingen beschouwde de Hoge Raad dan ook als toekomstige vorderingen.
JOR2000/63: Fokker 55+ de voorwaarde van – formele – beëindiging dienstverband voor het verkrijgen van de individueel overeengekomen aanspraken uit een sociaal plan). De naleving van deze en de overige hiervoor genoemde verplichtingen ligt geheel binnen het domein van [appellante] die handelend moet optreden. Of zij dat zal (zou) doen staat (stond) niet bij voorbaat vast.