Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[naam instelling],
1.De procedure
- de dagvaarding van 9 januari 2018, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis (de oproepingsbrief) van 21 maart 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 30 april 2018;
- de ter zitting door mr. Visser overgelegde notitie en de door mr. Heijnen overgelegde comparitieaantekeningen.
2.De feiten
De Arbeidsovereenkomst tussen Partijen eindigt met wederzijds goedvinden per 1 januari
Mevrouw [naam eiseres] heeft recht op wachtgeld conform hoofdstuk 14A van de CAO GGZ
Mevrouw [naam eiseres] heeft geen recht op een additionele beëindigingsvergoeding. (…)
Indien de arbeidsovereenkomst tussen partijen om welke reden dan ook, waaronder een
Werknemers wier arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek eindigt maken jegens de werkgever aanspraak op wachtgeld als de beëindiging het gevolg is van, o.a.: reorganisatie waardoor hun werkzaamheden overbodig zijn geworden, of liquidatie of sluiting van de instelling, zie cao H14 A art. 1. Gevoeglijk mag worden aangenomen dat het faillissement van [naam instelling] aan (een van deze) voorwaarden beantwoordt.
Wachtgeld is in mijn visie geen loon, zijnde loon als tegenprestatie voor de bedongen arbeid. Aan een eventuele wachtgeldclaim is dan ook geen preferentie ex art. 3:288 sub e BW verbonden; voor een schadevergoedingsclaim die in de plaats van wachtgeld komt geldt dan evenmin een preferentie (vgl. HR 24 januari 2003, JOR 2003/72, m.nt. Wessels, Niehe/Heidinga q.q.).
In geval van een voor wachtgeld kwalificerende beëindiging van het dienstverband vóór het faillissement van [naam instelling] zou men bij eerste overweging kunnen redeneren dat de wachtgeldclaim in haar totaliteit kwalificeert als een vordering die recht geeft op periodieke uitkeringen, als bedoeld in art. 131 lid 1 Fw. en die moet worden geverifieerd voor haar waarde op de dag van de faillietverklaring, rekening houdend met tijdstip en wijze van aflossing, alsmede met kansgenot (lid 3).
Leest men de toelichting op art. 131 Fw. (bijv. in de blauwe T&C of in de reeks Insolventierecht van prof. Wessels, nr. V, versie 2014, par. 5134, dan komt men daar geen wachtgeldclaims tegen, maar wel een bespreking van alimentatieclaims. Daar wordt geconstateerd, aan de hand van jurisprudentie, dat alimentatieclaims niet onder de werking van dit wetsartikel kunnen worden geverifieerd. De ratio daarvan is dat in een dergelijk geval onzekerheid bestaat omtrent toekomstige uitkeringen, nu van de verplichting tot betaling van alimentatie (al dan niet in faillissement) wijziging of intrekking kan worden verkregen.
Wessels schrijft: “Toekomstige uitkeringen voor levensonderhoud vinden mede hun grondslag van verschuldigdheid in toekomstige behoeften en toekomstige draagkracht en kunnen derhalve niet als op de dag van de faillietverklaring reeds bestaande schulden van de boedel worden aangemerkt. De toekomstige uitkeringen uit hoofde van een wettelijke onderhoudsplicht zijn onzeker en kapitalisatie overeenkomstig art. 131, op zichzelf reeds vrij willekeurig, is kennelijk niet de wens van de wetgever geweest. Alleen de ten dage van de faillietverklaring opeisbare, niet betaalde termijnen kunnen worden geverifieerd”.
Ik zie een goed herkenbare parallel met wachtgeldaanspraken. Een rechthebbende verliest zijn aanspraak, geheel of gedeeltelijk, als hij weer werk vindt; het kan verder zijn dat hij aan op hem rustende verplichtingen niet voldoet (vgl. cao H14 C art. 5) met verlies van recht als gevolg. Kortom, het gaat om een onzekere uitkering (anders dan bijv. een verkregen pensioenrecht of een altijd durende lijfrente): ik meen dus dat er in een dergelijk geval een concurrente wachtgelddervingsclaim bestaat over de periode gelegen tussen het ontslag en 13 november 2014 als faillissementsdatum, en dat het daarmee ophoudt.
Stel nu dat de curator ontslaat, en dat dit de ‘trigger’ is voor de wachtgeldclaim. Art. 131 Fw. is niet geschreven voor boedelvorderingen. Afgezien van het waarderingsprobleem ten aanzien van de vordering: de wachtgeldclaim kan wat mij betreft niet beschouwd worden als een boedelclaim omdat, in het licht van het arrest Koot/Tideman, de wil van de ontslag verlenende curator niet kan worden geacht gericht geweest te zijn op het verkrijgen door de werknemer van wachtgeld.
Wel kan denk ik worden gezegd dat de wachtgeldclaim, ook al ontstaat zij na de faillietverklaring, voortvloeit uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Maar dan stuit men weer op het bovengenoemde bezwaar in verband met art. 131 Fw. De wachtgeldclaim past niet in het wettelijk systeem van de Faillissementswet, waar artikel 40 Fw. bepaalt op welke vergoeding de werknemer recht heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband ingeval van een faillissement.
Kortom: voor honorering van wachtgeldclaims bestaat geen goede rechtsgrond, behoudens voor zover er al wachtgeldderving vóór het faillissement was (en dan is het een concurrente vordering). (…)”
3.Het geschil
4.De beoordeling
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)