Uitspraak
Eerste Kamer
Nr. 13.748
S.v.G.
f59.000,-- met ontzegging van het meergevorderde.
f59.500,--.
ain een gewone procedure tegen de curatoren, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat die vordering een boedelschuld betreft, en
bdoor indiening van de vordering ter verificatie in het faillissement (en dat wel als preferent krachtens art. 1195 onder 6° BW), hetgeen tot een renvooiprocedure heeft geleid. Beide procedures zijn door de Rechtbank gevoegd behandeld. In cassatie is nog alleen de laatste procedure van belang.
slid 1 onder 2°. Dit uitgangspunt heeft het Hof ertoe geleid te oordelen dat het sociaal plan op een ontslag door de curatoren tijdens het faillissement slechts van toepassing kan zijn in gevallen dat de werknemer bijzondere feiten en omstandigheden stelt "die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is".
sBW moet worden aangemerkt. Bij de totstandkoming van de Wet van 17 december 1953 is dit aangegeven in de memorie van antwoord II (Bijl. Hand. II, 1951-1952, 881, nr. 5, p. 19), terwijl het voorts wordt bevestigd in de nota naar aanleiding van eindverslag II betreffende het wetsontwerp dat tot de wet van 1 december 1988 heeft geleid (Bijl. Hand. II, 1987-1988, 19 810, nr. 8, p. 3). In beide gevallen is daar evenwel aan toegevoegd, kort gezegd, dat het hier om uitzonderingsgevallen gaat. Daarbij moet bijv. worden gedacht aan ontslag door de curator van slechts een deel van de werknemers, terwijl hij met het oog op de voortzetting van het bedrijf de overigen in dienst houdt en hij bij de keuze van degenen die hij ontslaat, een kennelijk onredelijke maatstaf hanteert. Verder is in dit verband van belang dat de vergoeding die in een zodanig geval door de curator wegens het kennelijk onredelijke ontslag verschuldigd wordt en die naar haar aard strekt tot vergoeding van nadeel dat de werknemer lijdt door het niet voortduren van de arbeidsovereenkomst na het ontslag en derhalve gedurende het faillissement, met analogische toepassing van artikel 40, derde lid, als boedelschuld moet worden beschouwd, zoals ook in de aangehaalde nota naar aanleiding van het eindverslag, voorafgaande aan de Wet van 1 december 1988 is opgemerkt. Bij de boven weergegeven afweging van de belangen van de werknemers en die van de faillissementscrediteuren moet ook dit punt geacht worden te zijn meegewogen.
f656,30 aan verschotten en
f2.500,-- voor salaris.
12 januari 1990.