ECLI:NL:HR:2017:2907

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
17/01157
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over boedelschuld en vakantiedagen in faillissementsrecht

In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 17 november 2017, worden vragen behandeld met betrekking tot de kwalificatie van uitkeringen voor niet-genoten vakantiedagen als boedelschuld in het faillissementsrecht. De zaak betreft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) als eiser tegen de curator van een failliete vennootschap, [A] B.V. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen ontvangen van de kantonrechter te Leiden, die zich afvroeg of de eerdere arresten van de Hoge Raad, met name het arrest LISV/Wilderink q.q. en het arrest Koot/Tideman q.q., nog steeds van toepassing zijn na recente ontwikkelingen in de rechtspraak. De Hoge Raad concludeert dat de uitkering in geld voor niet-genoten vakantiedagen, opgebouwd vóór de faillietverklaring, moet worden aangemerkt als een boedelschuld. Dit betekent dat de curator niet kan eisen dat de werknemer zijn vakantiedagen opneemt om zo de boedelschuld te voorkomen. De Hoge Raad bevestigt dat de aanspraak op uitkering in geld wegens niet-genoten vakantiedagen als loon moet worden gekwalificeerd en dat deze aanspraak, ongeacht de opbouwdatum, een boedelschuld vormt. De beslissing heeft belangrijke implicaties voor de rechten van werknemers in faillissementssituaties en de rol van de curator.

Uitspraak

17 november 2017
Eerste Kamer
17/01157
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
EISER in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. B.I. Kraaipoel,
t e g e n
mr. M. AUKEMA, handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
kantoorhoudende te Leiden,
GEDAAGDE in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als het UWV en de curator.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 5339395 CV EXPL 16-4891 van de kantonrechter te Leiden van 1 februari 2017 en 1 maart 2017.
De vonnissen van de kantonrechter zijn aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij laatstgenoemd tussenvonnis heeft de kantonrechter op de voet van art. 392 RV de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
“I Gelden, na het arrest Koot Beheer/Tideman q.q., nog steeds de oordelen van de Hoge Raad als verwoord in zijn arrest LISV/Wilderink q.q. dat:
a) de aan het einde van de dienstbetrekking voor het recht op vakantie in de plaats komende aanspraak op een uitkering in geld als loon in de zin van de artikel 7A:1638 en artikel 7A:1638q (oud) BW (thans artikel 7:616 onderscheidenlijk 7:625 BW) behoort te worden aangemerkt;
De Curator heeft bij deze vraag een kanttekening geplaatst. Kortheidshalve wordt volstaan met verwijzing naar rechtsoverweging 4.23 van voormeld tussenvonnis.
b) het begrip loon in de zin van artikel 40 lid 2 Fw (artikel 40 lid 4 (oud)), getuige ook de geschiedenis van deze wet, niet afwijkt van het begrip loon in de zin van (artikel 7:616 en 7:625 van) het Burgerlijk Wetboek;
c) ingevolge artikel 40 lid 2 Fw (artikel 40 lid 4 (oud)) een zodanige aanspraak van de dag der faillietverklaring af een boedelschuld vormt, zowel indien deze betrekking heeft op vakantiedagen opgebouwd vóór de dag der faillietverklaring als op nadien opgebouwde vakantiedagen?
II Kwalificeert het recht van een werknemer op een uitkering in geld ex artikel 7:641 BW ten aanzien van niet-genoten vakantiedagen, opgebouwd vóór datum faillissement, als een voorwaardelijke verbintenis, die, conform artikel 131 Faillissementswet, geverifieerd kan worden, waardoor deze niet kwalificeert als boedelvordering in de zin van artikel 40 lid 2 Faillissementswet noch als algemene faillissementskosten in de zin van artikel 182 Faillissementswet?
III Zo niet, mag de curator in het belang van (de staat van) de boedel bij de opzegging van een arbeidsovereenkomst van de werknemer verlangen om de niet-genoten vakantiedagen gedeeltelijk of in hun geheel op te nemen en geen aanspraak op uitkering in geld te maken, om het aangaan en het ontstaan van boedelschuld te voorkomen?”
Beide partijen hebben schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt ertoe dat de vragen worden beantwoord als voorgesteld onder 2.21 en 2.26 van die conclusie.
De advocaat van de curator heeft bij brief van20 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
  • i) De besloten vennootschap [A] B.V. te Leiden is bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 april 2014 failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
  • ii) Het UWV heeft zijn vorderingen bij de curator ingediend.
  • iii) Een gedeelte van deze vorderingen heeft betrekking op betalingen die zijn gedaan uit hoofde van vergoeding wegens – in hoofdzaak – vóór het faillissement niet-genoten vakantiedagen van werknemers van de gefailleerde vennootschap. Het UWV is in de vorderingen van de werknemers gesubrogeerd op grond van de loongarantieregeling (art. 61 e.v. Werkloosheidswet).
  • iv) De curator betwist dat sprake is van een boedelvordering voor zover de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen betrekking heeft op verlof dat is opgebouwd vóór de datum van faillietverklaring.
3.2
In dit geding vordert UWV een verklaring voor recht dat de door UWV in het faillissement ingediende vordering in verband met vergoeding in geld van niet-genoten vakantiedagen, ook voor zover betrekking hebbend op de periode vóór de faillietverklaring, dient te worden aangemerkt als boedelvordering.
De curator heeft daartegen verweer gevoerd.
De kantonrechter heeft de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.3.1
De eerste en tweede prejudiciële vraag stellen aan de orde of het arrest van de Hoge Raad van 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3819, NJ 2000/53 (LISV/Wilderink q.q.) na het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 (Koot/Tideman q.q.)
nog steeds geldend recht vormt voor zover in het eerstgenoemde arrest is bepaald dat de na ontslag door de faillissementscurator verschuldigde uitkering in geld voor niet-genoten vakantiedagen (thans art. 7:641 BW) moet worden aangemerkt als een boedelschuld (art. 40 lid 2 Fw), ook als deze uitkering betrekking heeft op vóór de faillietverklaring opgebouwde vakantieaanspraken.
3.3.2
In het arrest LISV/Wilderink q.q. is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (in rov. 3.4):
“ (…) De aan het einde van de dienstbetrekking voor het recht op vakantie in de plaats komende aanspraak op een uitkering in geld behoort als loon in de zin van de art. 7A:1638 en 7A:1638q (oud) BW (thans art. 7:616 onderscheidenlijk 7:625) te worden aangemerkt (HR 6 maart 1998, nr. 16550, NJ 1998, 527). Het begrip loon in de zin van art. 40 lid 4 F. [thans art. 40 lid 2 Fw, HR] wijkt, getuige ook de geschiedenis van deze wet, niet af van het begrip loon in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Ingevolge art. 40 lid 4 F. vormt een zodanige uitkering derhalve van de dag der faillietverklaring af een boedelschuld. De aanspraak op die uitkering ontstaat, ongeacht of deze betrekking heeft op vakantieaanspraken opgebouwd vóór de dag der faillietverklaring dan wel op nadien opgebouwde aanspraken, eerst bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nu die beëindiging hier heeft plaatsgevonden na de dag der faillietverklaring, is de uitkering in geld niet slechts boedelschuld voorzover zij betrekking heeft op vakantieaanspraken opgebouwd vanaf die dag, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, maar in haar geheel.”
3.3.3
De hierboven aangehaalde oordelen uit het arrest LISV/Wilderink q.q. komen erop neer dat (i) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst de aanspraak op uitkering in geld wegens niet-genoten vakantiedagen dient te worden aangemerkt als loon in de zin van art. 7:616 en 7:625 BW, (ii) het begrip loon in art. 40 lid 2 Fw niet afwijkt van het begrip loon in art. 7:616 en 7:625 BW, en (iii) deze aanspraak op uitkering in geld wegens niet-genoten vakantiedagen derhalve door wetsduiding een boedelschuld is, ook voor zover deze aanspraak is opgebouwd vóór de dag van faillietverklaring.
Van deze oordelen uit het arrest LISV/Wilderink q.q. is de Hoge Raad niet teruggekomen in het arrest Koot/Tideman q.q. Uit rov. 3.7.1 van laatstgenoemd arrest volgt dat de Faillissementswet drie categorieën schulden als boedelschulden aanmerkt: schulden die door de wet als zodanig zijn aangemerkt, schulden die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan en schulden die een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. De onderhavige schuld behoort tot de eerste categorie. De verdere overwegingen van het arrest Koot/Tideman q.q. hebben geen betrekking op deze categorie schulden.
De Hoge Raad ziet ook thans geen aanleiding om terug te komen van de hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordelen uit het arrest LISV/Wilderink q.q. Die oordelen geven dus het geldende recht weer.
3.3.4
Uit het bovenstaande volgt dat de eerste prejudiciële vraag in al haar onderdelen bevestigend wordt beantwoord en dat de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord.
3.4.1
Gelet op de door het UWV gevorderde verklaring voor recht, is beantwoording van de derde prejudiciële vraag niet nodig om in het vervolg van de procedure bij de kantonrechter op de vordering te beslissen (zie art. 392 lid 1 Rv). Deze vraag hangt echter zozeer samen met het onderwerp van geschil dat de Hoge Raad tot beantwoording zal overgaan.
De vraag strekt ertoe te vernemen of de curator bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 40 lid 1 Fw, de werknemer in het belang van (de staat van) de boedel kan verplichten de niet-genoten vakantiedagen geheel of gedeeltelijk op te nemen ter voorkoming van het ontstaan van de boedelschuld die voortvloeit uit diens aanspraak op uitkering in geld.
3.4.2
De wet bevat regels omtrent de wijze van vaststelling van vakantie in een arbeidsovereenkomst. Bij de vaststelling van aanvang en einde van vakantie zijn de wensen van de werknemer uitgangspunt (zie art. 7:638 lid 2 BW en de wetsgeschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.24 en 2.25). Weliswaar is daarop in geval van gewichtige redenen uitzondering mogelijk (art. 7:638 leden 2 en 5 BW), maar blijkens de wetsgeschiedenis is daarbij gedacht aan de situatie dat het opnemen van vakantie een ernstige verstoring van de bedrijfsvoering van de werkgever zou teweegbrengen en, bij een afweging van belangen, het belang van de werkgever om het verzoek om vakantie af te wijzen zo zwaar is dat het belang van de werknemer daarvoor redelijkerwijs moet wijken (Kamerstukken II 1998-1999, 26 079, nr. 5, p. 10). Met de strekking van het wettelijk stelsel is niet verenigbaar dat de werknemer door de curator van de gefailleerde werkgever met het oog op het belang van de boedel zou kunnen worden gedwongen tot het opnemen van vakantiedagen. De curator kan dus niet langs deze weg beletten dat de werknemer bij het einde van de arbeidsovereenkomst jegens de boedel zijn recht uitoefent op uitbetaling van niet-genoten vakantie in geld (art. 7:641 BW in verbinding met art. 7:645 BW).
3.4.3
De derde prejudiciële vraag wordt dus ontkennend beantwoord.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 3.3.4 en 3.4.3 weergegeven wijze;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van het UWV en op € 1.800,-- aan de zijde van de curator.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
17 november 2017.