1.11.Per brief van 15 augustus 2016 heeft de Staat aansprakelijkheid afgewezen.
2. [appellant ] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd, kort samengevat, dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de door [appellant ] geleden schade, nader op te maken bij staat, en de Staat in de kosten van het geding veroordeelt. [appellant ] heeft aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door hem te vervolgen en dwangmiddelen jegens hem toe te passen. [appellant ] heeft daarbij onder meer verwezen naar jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de Staat uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor strafvorderlijk optreden als
a. van begin af aan een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken omdat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht), of
b. achteraf uit het strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden was gebaseerd (het gebleken onschuldcriterium).
Primair heeft [appellant ] zich op de a-grond beroepen en subsidiair op de b-grond. De geleden schade bestaat volgens [appellant ] uit misgelopen inkomsten uit R&Z Personeelsdiensten.
3. De rechtbank heeft het beroep van de Staat op verjaring gehonoreerd en heeft de vordering afgewezen en [appellant ] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 3 oktober 2008, de dag nadat de doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank was [appellant ] vanaf dat moment bekend met de tegen hem bestaande verdenkingen en het als gevolg daarvan aangevangen strafvorderlijke onderzoek en dus ook met de aansprakelijk persoon en de schade, waarvan de exacte omvang nog niet behoefde vast te staan. Bij gebreke van een stuitingshandeling is de verjaringstermijn daarom naar het oordeel van de rechtbank op 3 oktober 2013 voltooid.
4. De grief van [appellant ] houdt in dat de rechtbank het beroep op verjaring had moeten verwerpen. [appellant ] voert aan dat de verjaringstermijn van artikel 3:10 lid 1 BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is om een rechtsvordering in te stellen en dat dit pas het geval is als de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. [appellant ] stelt (onder verwijzing naar HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240 en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552) dat die situatie zich pas voordoet als sprake is van een onherroepelijke vrijspraak. Omdat het OM hoger beroep had ingesteld tegen de vrijspraak, stond de grondslag van de vordering van [appellant ] destijds nog op losse schroeven. In appel had immers nog een veroordeling kunnen volgen en dan zou de grondslag van de vordering zijn komen te ontvallen. Het was voor [appellant ] ook onduidelijk of er een veroordeling zou kunnen volgen, nu zelfs diverse (overheids)instanties onderling van mening verschilden over de vraag of de handelwijze van [appellant ] door de beugel kon, aldus [appellant ] 5. Bij de beoordeling staat het volgende voorop. Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694, NJ 2003/300 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240, NJ 2015/207). Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [appellant ], om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit. 6. Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval is gaan lopen op de dag na de doorzoekingen en de inbeslagname van de bedrijfsadministratie van R&Z Personeelsdiensten (3 oktober 2008). Toen wist [appellant ] dat hij schade leed door het handelen van de Staat. [appellant ] heeft immers zelf aangevoerd (inleidende dagvaarding onder 10 tot en met 12 en zie ook de aansprakelijkstelling van 12 mei 2016, productie 7 bij dagvaarding) dat het zonder de administratie bijzonder lastig was voor hem om de onderneming voort te zetten en dat R&Z na 2 oktober 2008 van nieuwe opdrachten verstoken bleef omdat het OM alle opdrachtgevers en zakelijke relaties had geïnformeerd over de verdenkingen. Volgens [appellant ] hebben de doorzoeking en de inbeslagname van de administratie grote impact op hem gehad, zowel in mentale zin als in financieel-economische zin, en heeft het geleid tot het op 17 maart 2010 uitgesproken faillissement van R&Z Personeelsdiensten. Uit deze stellingen blijkt dat [appellant ] vlak na 2 oktober 2008 – en in elk geval op 17 maart 2010 – reeds daadwerkelijk bekend was met de (geleden en nog te lijden) schade en de daarvoor aansprakelijk te stellen persoon. In dit licht is ook niet duidelijk wat [appellant ] wil bereiken met zijn stelling dat de toegepaste dwangmiddelen (de doorzoekingen en de inbeslagname van de bedrijfsadministratie)
“op zichzelf bekeken op dat moment nog niet direct tot schade zouden hoeven te leiden”(memorie van grieven onder 20).
7. Dat in oktober 2008 respectievelijk maart 2010 nog niet bekend was hoe de strafzaak zou aflopen, maakt niet dat de verjaringstermijn niet is gaan lopen op het moment waarop [appellant ] bekend was met de schade en de veroorzaker daarvan. Dit hof heeft reeds meermalen bepaald dat de verjaring in zaken als deze niet pas een aanvang neemt als sprake is van een onherroepelijke vrijspraak en, zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de Hoge Raad deze lijn onderschreven. [appellant ] heeft gewezen op HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1118), waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk heeft overwogen dat als onbestreden vaststond dat eisers van meet af aan zelf konden beoordelen dat de verdenking waarop de vervolging was gebaseerd onterecht was, terwijl dat in de onderhavige zaak nu juist niet vaststaat. Op zich wijst [appellant ] er in dat verband terecht op dat er aanvankelijk binnen de Belastingdienst geen eenduidig standpunt bestond over de vraag of de door [appellant ] gehanteerde constructie door de beugel kon. [appellant ] miskent echter dat van daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon niet pas sprake is als vaststaat dat niet strafbaar is gehandeld en dat de vervolging dus onrechtmatig was. De (mede door [appellant ] aangehaalde) rechtspraak van de Hoge Raad die inhoudt dat een vermoeden niet voldoende is en dat een benadeelde pas daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering in te stellen als hij“voldoende zekerheid” – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken (rechts)persoon, ziet op het geval waarin onduidelijkheid bestaat over de (feitelijke) oorzaak van de schade en niet op de vraag of de veroorzakende gedraging onrechtmatig is. Zoals hierboven reeds overwogen hangt de aanvang van de verjaringstermijn niet af van de daadwerkelijke bekendheid van de benadeelde met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden. Zoals de rechtbank overigens terecht heeft overwogen blijkt uit het feit dat [appellant ] in januari 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit van de Arbeidsinspectie dat hij van mening was dat de gehanteerde constructie legaal was en heeft [appellant ] in zijn vrijspraak op 7 september 2012 een bevestiging kunnen vinden van zijn overtuiging dat hem geen strafrechtelijk verwijt kon worden gemaakt. 8. Niet gesteld of gebleken is dat de verjaring tijdig is gestuit, zodat de verjaring is voltooid op 3 oktober 2013, althans 18 maart 2015. Volledigheidshalve merkt het hof op dat de aansprakelijkstelling van 5 februari 2010 aan het adres van de Belastingdienst slechts betrekking had op schade als gevolg van door de Belastingdienst genomen maatregelen en dat daarmee de verjaring van de vordering jegens de Staat in verband met schade als gevolg van de strafrechtelijke vervolging dus niet is gestuit. De Staat wijst er bovendien terecht op dat als die aansprakelijkstelling van 5 februari 2010 al als een geldige stuitingshandeling zou kunnen worden gezien, de verjaring opnieuw gestuit had moeten worden vóór 6 februari 2015, hetgeen niet is gebeurd. Zoals onder 1.10 is aangegeven, heeft [appellant ] de Staat pas op 12 mei 2016 voor de in geding zijnde schade aansprakelijk gesteld.
9. [appellant ] voert nog aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat zich op verjaring beroept. [appellant ] stelt (memorie van grieven onder 24) dat de omstandigheid dat hij zich als van oorsprong buitenlandse burger geconfronteerd zag met dwangmiddelen en strafvervolging, maakte dat in alle redelijkheid niet van hem kon worden gevergd dat hij gedurende die jaren, waarin hij werd geacht zich te concentreren op zijn strafrechtelijke verdediging, ook nog eens de vermeende aanvang van een civielrechtelijke verjaringstermijn zou pareren en de civiele schade inzichtelijk zou maken. Het hof volgt [appellant ] hierin niet. Zoals hierboven overwogen was [appellant ] jarenlang op de hoogte van de schade en de daarvoor aansprakelijke rechtspersoon. Het feit dat nog geen zekerheid bestond over de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat en over de precieze aard en omvang van de schade, laat onverlet dat van [appellant ] in redelijkheid kon worden verwacht dat hij binnen de verjaringstermijn een aansprakelijkstelling zou uitbrengen aan de Staat, zodat de Staat zou weten dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn nog rekening zou moeten houden met een mogelijke claim. Dat klemt temeer nu [appellant ] ook in staat is gebleken om bewaar te maken tegen het boetebesluit van de Arbeidsinspectie en om de Belastingdienst aansprakelijk te stellen.
10. De conclusie luidt dat de grief faalt en dat het hof niet toekomt aan de overige verweren van de Staat. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant ] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de nakosten. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.