ECLI:NL:GHDHA:2019:44

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
200.241.413/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in arbeidszaak Delta Lloyd

In deze zaak hebben verzoekers, werknemers van Delta Lloyd, een verzoek ingediend voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is gedaan in het kader van een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat verzoekers geen rechten konden ontlenen aan een eerder sociaal plan (SP1) dat van toepassing zou zijn op hun situatie. Verzoekers stellen dat zij onder de werkingssfeer van SP1 vallen, terwijl Delta Lloyd aanvoert dat SP2 van toepassing is. Het hof heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, omdat verzoekers niet voldoende hebben aangetoond dat de getuigenverhoren relevant zouden zijn voor de beoordeling van hun vordering in de bodemprocedure. Het hof oordeelt dat de feiten die verzoekers willen bewijzen niet tot een andere beslissing kunnen leiden, en dat het verzoek niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Verzoekers zijn als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het verzoek. De beschikking is gewezen op 15 januari 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.241.413/02
Zaaknummer rechtbank : 6226427 CV EXPL 17-27960

beschikking van 15 januari 2019

in het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor
inzake

1. [verzoeker 1],

wonende te [woonplaats ],

2. [verzoeker 2],

wonende te [woonplaats ],
verzoekers,
hierna gezamenlijk te noemen: [verzoekers],
advocaat: mr. M.A.M. Lem te Breda,
tegen

Delta Lloyd Services B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
hierna te noemen: Delta Lloyd,
advocaat: mr. I. Nelissen te Amsterdam.

Het verloop van het geding

1.1.
Bij verzoekschrift van 26 juni 2018 heeft [verzoekers] verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. De hoger beroepsprocedure die onder zaaknummer 200.241.413/01 bij dit hof aanhangig is gemaakt, richt zich tegen het vonnis van 9 maart 2018 van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam.
1.2.
Bij verweerschrift van 10 september 2018 heeft Delta Lloyd zich tegen het verzoek verzet.
1.3.
Het verzoek van [verzoekers] is mondeling behandeld op een zitting van 3 december 2018. Namens [verzoekers] heeft zijn advocaat mr. Lem het woord gevoerd aan de hand van spreekaantekeningen. Namens Delta Lloyd heeft mr. Nelissen het woord gevoerd. Vervolgens is een datum voor de beschikking bepaald.

Beoordeling van het verzoek

2.1.
Voor een weergave van (een deel van) de feiten in deze zaak – voor zover deze van belang zijn en niet zijn betwist – verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, van 9 maart 2018 (hierna: de kantonrechter).
2.2.
Kort gezegd gaat het bij de beoordeling van dit verzoek om het volgende:
a. [verzoeker 1] is van 1 juni 2003 tot 1 september 2016 in dienst geweest bij (de
rechtsvoorganger van) Delta Lloyd.
b. [verzoeker 2] is sinds 1 december 1979 in dienst van (de rechtsvoorganger van) Delta Lloyd.
c. In 2008 zijn de werknemers van Erasmus Verzekeringen N.V., onder wie [verzoekers], overgenomen door Delta Lloyd. In 2010 zijn Delta Lloyd Levensverzekering N.V. en Erasmus Verzekeringen N.V., met als handelsnaam Erasmus Leven (hierna: Erasmus Leven), met elkaar gefuseerd.
d. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] waren laatstelijk werkzaam te Rotterdam in het bedrijfsonderdeel Erasmus Leven van de Delta Lloyd Groep;
e. In 2013 is binnen de Delta Lloyd Groep een gefaseerde integratie van het
bedrijfsonderdeel Erasmus (hierna ook: dc reorganisatie Erasmus Leven) van start gegaan.
f. Tussen Delta Lloyd en de betrokken vakbonden is een sociaal plan 1 januari 2012 - 1 januari 2014 (hierna ook: SP1) overeengekomen, dat conform artikel 4 van de Wet op de loonvorming als cao is aangemeld bij het ministerie van SZW.
g. Tussen Delta Lloyd en de betrokken vakbonden is een sociaal plan 1 januari 2014 - 1 januari 2017 (hierna ook: SP2) overeengekomen, dat conform artikel 4 van de Wet op de loonvorming als cao is aangemeld bij het ministerie van SZW.
h. De relevante werkingssfeer- en overgangsbepalingen van SP2 luiden als volgt:
"
1.3 Werkingssfeer en -duur
Dit Sociaal Plan is van toepassing op medewerkers die te maken krijgen met
een reorganisatie die gevolgen heeft voor hun functie en/of standplaats.
Individuele afspraken, al dan niet op grond van in het verleden afgesloten
Sociale Plannen of Aanvullende Afspraken bij de Sociale Paragraaf Fusie, bij
onderdelen van Delta Lloyd Groep, Delta Lloyd Zorg/NUTS en OHRA zullen
niet in voor de medewerker negatieve zin worden aangetast door dit Sociaal
Plan.
Het Sociaal Plan treedt in werking met ingang van 1 januari 2014 en heeft een
looptijd tot en met 1 januari 2017.
Met de inwerkingtreding van dit Sociaal Plan komen alle voorgaande Sociale
Plannen zonder uitzondering te vervallen. Uiterlijk zes maanden voor het
verstrijken van de looptijd van het Sociaal Plan zullen de bij het Sociaal Plan
betrokken partijen met elkaar overleggen over de wenselijkheid c.q. noodzaak
om de looptijd van het Sociaal Plan te verlengen. Bij verlenging kunnen
wijzigingen in het Sociaal Plan overeengekomen worden.
1.4
Overgangsbepalingen
Alle medewerkers die voor 1 december 2014 de status herplaatsingskandidaat
hebben gekregen, behouden hun aanspraken op het Sociaal Plan 1 januari
2012 - 1 januari 2014 en kunnen geen aanspraken ontlenen aan het Sociaal
Plan 1 januari 2014 - 1 januari 2017.
Alle medewerkers die op of na 1 december 2014 de status
herplaatsingskandidaat hebben gekregen ten gevolge van een reorganisatie
waarvoor de adviesaanvraag bij de Ondernemingsraad of
Onderdeelscommissie is ingediend voor 1 december 2014, behouden hun
aanspraken op het Sociaal Plan 1 januari 2012 - 1 januari 2014 waarbij zij
kunnen kiezen voor eventueel gunstigere bepalingen uit het Sociaal Plan 1
januari 2014 -1 januari 2017."
2.3.
In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de kantonrechter van 9 maart 2018 stelt [verzoekers] zich op het standpunt dat hij onder de werkingssfeer van SP1 valt, terwijl Delta Lloyd stelt dat SP2 van toepassing is. De kantonrechter heeft, kort gezegd, geoordeeld dat [verzoekers] geen rechten kan ontlenen aan SP1. Tegen die beslissing heeft [verzoekers] hoger beroep ingesteld. [verzoekers] voert ter onderbouwing van zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor aan, samengevat, dat de kernvraag in deze zaak is of Delta Lloyd en Delta Lloyd Levensverzekering N.V. in 2013 reeds wisten dat de integratie van Erasmus Leven gevolgen zou hebben voor de functies en/of standplaats van de betrokken medewerkers en zo ook voor [verzoekers] De woorden (in de betreffende Sociale Plannen, hof): ‘gevolgen voor de functie en/of standplaats van de betrokken werknemers’ zien volgens [verzoeker 1] slechts op het ‘verval van de arbeidsplaatsen’. [verzoekers] wenst door middel van het voorlopig getuigenverhoor zekerheid te verkrijgen omtrent de inhoud van het besluit van 2013, de wijze waarop die besluitvorming en strategie van destijds rondom het besluit van 2013 van het indertijd bij dat besluit betrokken bestuur ter zake van de integratie van Erasmus Leven in de rest van de Delta Lloyd organisatie, en ook omtrent de proceskansen van [verzoekers] in hoger beroep. [verzoekers] wensen opheldering ter zake van hun rechts- en bewijspositie in de appelprocedure, zodanig dat zij tevoren zeker weten of zij de feitelijke grondslag voor een beroep op de toepasselijkheid van SP1 zullen kunnen bewijzen.
2.4.
Delta Lloyd voert in het verweerschrift - samengevat - het volgende aan. [verzoekers] concretiseert de met het voorlopig getuigenverhoor te bewijzen feiten niet of nauwelijks, en hij voldoet aldus niet aan de formele vereisten van art. 187 lid 3 Rv. Verder zijn de adressen van de te horen getuigen niet in het verzoekschrift opgenomen.
Het standpunt van [verzoekers] omtrent de besluitvorming door Delta Lloyd in 2013 kan bovendien niet leiden tot een inhoudelijk andere beslissing van de zaak. Het verzoek voldoet om die reden niet aan de wettelijke vereisten die gelden op grond van art. 189 jo. 166 Rv. Indien [verzoekers] zijn bedoelde standpunt wenst te onderbouwen door middel van het voorlopig getuigenverhoor, zullen de desbetreffende feiten volgens Delta Lloyd nooit tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden. Het moment waarop het reorganisatiebesluit is genomen, maakt geen verschil voor de vraag welk sociaal plan op [verzoekers] van toepassing is. Zelfs al zou Delta Lloyd in 2013 hebben voorgesorteerd op een reorganisatie of het besluit daartoe al in 2013 hebben genomen (hetgeen wordt betwist), dan nog valt [verzoekers] niet onder de werkingssfeer van SP1. [verzoeker 1] is immers pas in 2016 boventallig geworden en [verzoeker 2] pas in 2017. Volgens Delta Lloyd is de materiële hoofdvordering die [verzoekers] tegen Delta Lloyd pretendeert te hebben, dusdanig zwak dat hij geen legitiem belang heeft bij een onderzoek naar de feiten hieromtrent.
Daarnaast is Delta Lloyd van mening dat [verzoekers] met het onderhavige verzoek misbruik van procesrecht maakt, dan wel dat het aantal te horen getuigen bovenmatig is (althans dat een deel van die getuigen niets over het bewijsthema kan verklaren), en dat het verzoek in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
2.5.
Het hof stelt voorop dat een voorlopig getuigenverhoor er onder meer toe strekt belanghebbenden bij een reeds aanhangig of eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen (zie Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250). Een dergelijk verzoek kan ook worden gedaan tijdens een reeds aanhangig geding op grond van artikel 186 lid 2 Rv.
2.6
Volgens vaste rechtspraak kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, slechts worden afgewezen als de verzoeker daarbij geen belang heeft, van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (artikel 3:13 BW), als het verzoek strijdig is met de goede procesorde, of omdat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (zie onder meer Hoge Raad 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433).
2.7
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op een zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil horen (zie onder meer Hoge Raad 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433). Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen dan wel de procedure in hoger beroep voort te zetten. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor (vgl. onder meer Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 en Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
2.8
Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het hof als volgt. Anders dan Delta Lloyd, is het hof van oordeel dat [verzoekers] in het verzoekschrift de feiten of rechten die hij wil bewijzen genoegzaam heeft beschreven. Uit zijn toelichting bij het verzoek (als weergeven in het verzoekschrift en hiervoor samengevat in rov. 2.3) blijkt - ook voor Delta Lloyd, die daarop in het verweerschrift specifiek is ingegaan - voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Het enkel niet vermelden van de woonplaats van de getuigen vormt overigens evenmin reden voor afwijzing van het verzoek, te minder nu [verzoekers] ter zitting (onbestreden) heeft gesteld dat zij de woonplaatsen van de getuigen ten tijde van de indiening van hun verzoekschrift nog niet kenden. Het betoog van Delta Lloyd dat [verzoekers] geen belang heeft bij het horen van de getuigen, treft echter wel doel. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
2.9
Hoewel [verzoekers] terecht aanvoert dat in een procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor de toewijsbaarheid van een in te stellen vordering niet voorligt, kan de beoordeling van het verzoek tot het houden van een dergelijk verhoor niet volledig worden geabstraheerd van de in te stellen vordering. Indien immers de in het voorlopig getuigenverhoor te beantwoorden vragen geen relevantie kunnen hebben voor de toewijsbaarheid van de vordering, bestaat er bij het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor geen belang en dient het verzoek om die reden te worden afgewezen. Anders dan [verzoekers] stelt, houdt een dergelijk oordeel geen oordeel in over de toewijsbaarheid van de vordering.
2.1
[verzoekers] heeft in de bodemprocedure een verklaring voor recht gevorderd die inhoudt dat hij met betrekking tot de gevolgen van de reorganisatie van Erasmus Leven van 2013, in fase uitgevoerd bij adviesaanvraag OR van 8 juli 2015, aanspraak kan maken op de rechten en aanspraken als vervat in de bepalingen in SP1, waarbij hij kan kiezen voor eventueel gunstiger rechten en aanspraken uit de bepalingen in SP2. [verzoekers] heeft aan deze vordering – samengevat – het navolgende ten grondslag gelegd (zie voornoemd vonnis van de kantonrechter onder 3.2):
“Uit de inhoud van artikel, 1.2 SP1 in combinatie met artikel 1.3 SP1 kan worden afgeleid dat SP1 niet alleen van toepassing is op medewerkers die geraakt worden door reorganisaties
die leiden tot een adviesaanvraag aan de ondernemingsraad (OR), maar eveneens op
medewerkers die geraakt worden door reorganisaties die niet (meteen) leiden tot een
adviesaanvraag aan de OR.
Eisers zijn gelet op het vorenstaande van oordeel dat SPI van toepassing is op alle
medewerkers - onder wie eisers - die worden geraakt door het reorganisatiebesluit van Delta
Lloyd Levensverzekering N.V. uit 2013. Immers bij dat besluit hebben genoemde
medewerkers meteen te maken gekregen (op langere termijn) met een reorganisatie die
gevolgen heeft voor hun functies, namelijk het uiteindelijk, in fase 2, vervallen van die
functies.
Op 1 januari 2014 is de looptijd van SPI geëindigd, maar SP1 is blijven
nawerken/doorwerken. Tijdens de nawerkingsperiode konden Delta Lloyd en de betrokken
vakbonden afwijkende afspraken maken. Dat hebben zij ook gedaan in SP2. De nawerking
van SP1 is echter slechts in zoverre geëindigd voor zover die nawerkende bepalingen
‘strijdig’ zouden zijn met SP2. Een bepaling ex SP1 die ziet op hetzelfde onderwerp en die
boven het niveau van SP2 uitgaat, houdt dan ook zijn werking. Deze bepaling is dan immers
niet strijdig met de inhoud van SP2. Hetzelfde geldt als SP2 op een bepaald onderwerp uit
SRI in het geheel geen regeling bevat. Ook dan zal een bepaling uit SP1 gewoon kunnen blijven nawerken.
De overgangsregeling ex artikel 1.4 SP2 ziet niet op medewerkers die worden geraakt door
reorganisaties die niet (meteen) leiden tof een adviesaanvraag aan de OR. SP2 bevat op dit
punt aldus in het geheel geen regeling.
De aanspraken uit SP1 yan eisers zullen dan gewoon kunnen blijven nawerken/doorwerken. Dat maakt dat eisers hun aanspraken uit SP1 behouden, waarbij zij kunnen kiezen voor eventueel gunstigere bepalingen ex SP2.
Het belang van eisers ligt onder meer – maar niet uitsluitend - in de toepassing van de
kantonrechtersformule van vóór 1 januari 2009 voor de aanspraak op een beëindigingsvergoeding, namelijk onder SP1 met correctiefactor C=1 en onder SP2 met - minder gunstig - correctiefactor C=0,8 te verminderen met 25% van het maandsalaris
voor iedere maand dat de herplaatsingstermijn tot aan de beëindigingsdatum heeft geduurd.”
2.11
Uit de hiervoor beschreven vordering van [verzoekers] en de grondslag daarvan leidt het hof af dat in de bodemprocedure uitsluitend de uitleg en toepassing van de hiervoor bedoelde werkingssfeer- en overgangsbepalingen van de betreffende sociale plannen van de Delta Lloyd groep (te weten SP1, SP2 en SP3) aan de orde is. [verzoekers] is immers - kort gezegd - van mening dat SP1 op hem van toepassing is en dat hij desgewenst kan kiezen voor eventueel gunstiger bepalingen van SP2. Nu vast staat dat deze sociale plannen zijn aangemeld als cao overeenkomstig art. 4 van de Wet op de loonvorming, is op de uitleg van deze sociale plannen naar vaste rechtspraak de zogeheten cao-norm van toepassing.
2.12
De cao-norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de cao tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend. (Zie onder meer HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114 (
FNV/Condor), rov. 3.4 en HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493 (
DSM/Fox), rov. 4.2-4.5.). Bij de toepassing van de cao-norm kan geen betekenis worden toegekend aan andere stukken dan de tekst van de cao en de eventueel daarbij behorende toelichting. Dat wordt niet anders indien dergelijke andere stukken algemeen kenbaar zijn, afkomstig zijn van de gezamenlijke cao-partijen en bedoeld zijn om werkgevers en werknemers voor te lichten over de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. Zij vormen ook dan immers geen deel van de uit te leggen rechtsbron (de tekst van de cao), en hebben evenmin de status van een bij die tekst behorende toelichting. Bij een andere opvatting zou voor degenen voor wie de cao geldt onvoldoende duidelijk zijn welke bronnen wel en welke niet bij de uitleg mogen worden betrokken. Gelet op de bestaansgrond van de cao-norm kan dit niet worden aanvaard (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678
FNV/X).
2.13
Gelet op de cao-norm, heeft [verzoekers] naar het oordeel van het hof niet duidelijk gemaakt dat en op welke wijze (voorlopige) getuigenverhoren als door hem verzocht zouden kunnen bijdragen aan de beoordeling van het geschil in de bodemprocedure. Delta Lloyd heeft er terecht op gewezen dat, ook indien [verzoekers] zijn bedoelde standpunt wenst te onderbouwen door middel van (de uitkomst van) het voorlopig getuigenverhoor, de desbetreffende feiten niet tot toewijzing van zijn vordering kunnen leiden. Zo maakt, zoals vooralsnog blijkt uit de tekst van de betreffende bepalingen, het moment waarop het reorganisatiebesluit is genomen geen verschil voor de vraag welk sociaal plan op [verzoekers] van toepassing is. Blijkens de tekst van art. 1.3 SP2 (respectievelijk art. 1.3 SP3) hebben de sociale partners vooropgesteld dat alle voorgaande sociale plannen zonder uitzondering komen te vervallen. Alleen voor specifieke situaties die in art. 1.4 SP2 (respectievelijk art. 1.4 SP3) worden opgesomd, hebben de cao-partijen bij wijze van overgangsregeling bepaald dat medewerkers toch nog rechten kunnen ontlenen aan SP1. Dit geldt blijkens de bedoelde bepalingen voor medewerkers die vóór 1 december 2014 de status van herplaatsingskandidaat hebben gekregen (hetgeen naar vast staat bij [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet het geval is).
2.14
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben niet toegelicht dat (en op welke wijze) de uitkomst van de verzochte getuigenverhoren (over het feitelijk gebeuren als omschreven in het verzoekschrift), zou kunnen meebrengen dat zij, bezien in het licht van de vorengenoemde bepalingen, nog rechten kunnen ontlenen aan SP1. Daarbij is van belang dat [verzoeker 1] pas in 2016 boventallig is geworden en [verzoeker 2] pas in 2017. Het hof tekent hierbij nog aan dat bij de toepassing van de cao-norm geen betekenis kan worden toegekend aan andere stukken dan de tekst van de cao (respectievelijk de sociale plannen als voormeld) en de eventueel daarbij behorende toelichting, ook niet indien dergelijke andere stukken algemeen kenbaar zijn. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor andere stukken in de vorm van (achteraf afgelegde en op schrift gestelde) getuigenverklaringen.
2.15
De slotsom is dat [verzoekers] geen rechtens te honoreren belang heeft bij het voorlopig getuigenverhoor en dat het verzoek zal worden afgewezen. [verzoekers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten.

Beslissing

Het hof:
- wijst het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af;
- veroordeelt [verzoekers] in de kosten van dit verzoek, aan de zijde van Delta Lloyd tot heden vastgesteld op € 726,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten, tarief II).
Deze beschikking is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, C.J. Frikkee en C.J. Loonstra, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.