ECLI:NL:GHDHA:2019:3308

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
BK-19/00319
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de uitspraak op bezwaar door de Belastingdienst met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een brief van de Inspecteur van de Belastingdienst, gedateerd 2 mei 2018, kan worden aangemerkt als een uitspraak op bezwaar. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2008 en 2009. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van de Inspecteur niet voldeed aan de eisen van een uitspraak op bezwaar. Het Hof oordeelde dat de brief, hoewel deze naar de vorm een uitspraak op bezwaar leek, in feite geen beslissing bevatte die de bezwaarfase kon afsluiten. De brief gaf geen duidelijkheid over de gevolgen voor de aanslagen, waardoor de bezwaarfase niet was beëindigd. Daarnaast werd de vraag behandeld of de belanghebbende recht had op een hogere proceskostenvergoeding dan door de Rechtbank was toegekend. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op een hogere vergoeding, omdat de kosten voor het opstellen van processtukken niet voor vergoeding in aanmerking komen en het verzoek om vergoeding van verletkosten te laat was ingediend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00319

Uitspraak van 11 december 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 april 2019, nr. SGR 18/3495.

Procesverloop

1.1.
Bij brief van 2 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat de beslissing op zijn bezwaren samengevat luidt dat de Belastingdienst aan de bezwaren tegemoet komt conform de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 mei 2017, nrs. BK-15/00894 t/m 15/00896, ECLI:NL:GHDHA:2017:1270, welke uitspraak onherroepelijk is geworden na het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:408.
1.2.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van voormelde brief beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft:
- het beroep niet-ontvankelijk verklaard;
- de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 11;
- de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De griffier van het Hof heeft het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank op 8 juli 2019 verzonden naar partijen. Bij brief van 17 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2019, heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Bij brief van 5 september 2019, ingekomen bij het Hof op 9 september 2019, heeft de Inspecteur gereageerd op het nader stuk van belanghebbende.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2019. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer BK‑19/00320 tussen [Y] en de Inspecteur. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd voor zowel de onderhavige zaak als de zaak met zaaknummer BK‑19/00320. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De brief van de Inspecteur van 2 mei 2018 betreffende "Uitspraak op bezwaren" bevat een rechtsmiddelverwijzing en vermeldt, voor zover van belang:
"(…)
Naar aanleiding van uw brieven van 23 april 2018 bericht ik u als volgt. In afwachting van de Hoge Raad uitspraak zijn de bezwaren waar u op doelt aangehouden. Hiervan bent u in kennis gesteld.
De Hoge Raad heeft op 23 maart 2018 uitspraak gedaan. Gelet op deze uitspraak zal ik conform uw vraag om uitspraak te doen uw bezwaren behandelen.

Ontvankelijkheid

Gelet op de dagtekening van de diverse aanslagen en de ontvangsten van de verschillende bezwaarschriften bent u zoals al eerder gemeld ontvankelijk in uw bezwaren.

Beoordeling bezwaren

Uw bezwaren worden overeenkomstig de uitspraak van Hof Den Haag van 2 mei 2017 (nrs. BK- 15/00894, BK-15/00895 en BK-15/00896) afgewikkeld. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden na uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 2018. Dit betekent dat de belastingdienst aan uw bezwaren tegemoet komt voor zover daar aanleiding toe bestaat op basis van genoemde uitspraak van Hof De[n;
Hof] Haag.

Beslissing op uw bezwaren

Samengevat luidt de beslissing op uw bezwaren dat de belastingdienst aan uw bezwaren tegemoet komt conform de uitspraak van Hof De[n;
Hof] Haag van 2 mei 2017. De daadwerkelijke verminderingsbeschikkingen van de aanslagen worden separaat aan u gezonden. De administratieve verwerking hiervan duurt ten minste enige weken.
(…)
Let op!
Het is mogelijk in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting op de volgende pagina."
2.2.
De stukken van het geding bevatten een brief van belanghebbende gericht aan de Inspecteur, welke brief volgens de poststempel op 23 april 2018 is ontvangen door de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp. De brief heeft het kenmerk "FORMELE vestiging van HERZIENING KEUZE" en ziet, zakelijk samengevat, op de afhandeling van de jaren 2004 tot en met 2007 die na de arresten van de Hoge Raad van 23 maart 2018 (onder meer met de nrs. 17/02791 en 17/02797, ECLI:NL:HR:2018:408 en ECLI:NL:HR:2018:417) onherroepelijk zijn geworden.
2.3.
De stukken van het geding bevatten een brief van 6 juni 2019 betreffende de "uitspraak op bezwaar tegen de definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2008 en 2009". Uit die brief volgt dat voorafgaand aan het versturen van de brief van 2 mei 2018 (zie 2.1) de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 nog niet waren afgehandeld. Die brief bevat tevens een beoordeling van de voormelde bezwaarschriften, een rechtsmiddelverwijzing en een aanduiding van de elementen van de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 die worden gewijzigd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
"5. De rechtbank is in overeenstemming met het standpunt van partijen van oordeel dat als de brief al als uitspraak op bezwaar heeft te gelden en daarmee wordt geacht te zijn gericht op de afhandeling van enig belastingjaar, deze in ieder geval niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag. Immers gelet op de tekst waarin voor de afhandeling van bezwaren wordt verwezen naar de uitspraak van Hof Den Haag en het arrest van de Hoge Raad die immers handelden over de jaren vóór 2008, kan deze feitelijk alleen zien op oude jaren (vóór 2008). Voorts kan uit de omstandigheid dat hierin bovendien geen enkel cijfermatig inzicht in de gevolgen van het toepassen van de uitspraak van Hof Den Haag en het arrest van de Hoge Raad op het belastingjaar 2008 wordt gegeven evenmin een aanwijzing worden ontleend dat de brief ziet op het bezwaar tegen de aanslag.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Overige grieven behoeven dan verder geen behandeling. Desondanks vindt de rechtbank het, gezien het onderwerp van de brief en de rechtsmiddelenverwijzing, wel begrijpelijk dat [belanghebbende] zich gedwongen heeft gevoeld daartegen beroep in te stellen en is daarom van mening dat [de Inspecteur] het griffierecht aan [belanghebbende] dient te vergoeden.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ziet de rechtbank ondanks het vorenstaande onder 6 geen aanleiding. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] het bezwaar- en beroepschrift zelf heeft ingediend en dat nergens uit blijkt dat de echtgenote als gemachtigde op zakelijke basis en aldus beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan [belanghebbende]. De rechtbank volstaat daarom met het toekennen van een vergoeding van de reiskosten. De reiskosten welke voor vergoeding in aanmerking komen zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een retour openbaar vervoer tweede klasse van het adres van [belanghebbende] naar Den Haag centraal station, zijnde afgerond € 11.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de brief van 2 mei 2018 is aan te merken als een uitspraak op bezwaar. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank hem heeft toegekend. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van zijn beroep en toekenning van een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank heeft bepaald.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Is de brief van 2 mei 2018 aan te merken als een uitspraak op bezwaar?
5.1.
Anders dan de Rechtbank, leidt het Hof uit de brief van 2 mei 2018 af dat deze betrekking heeft op de afhandeling van de bezwaren die zijn aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 2018, te weten de jaren vanaf 2008.
5.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de brief van 2 mei 2018 heeft te gelden als uitspraak op bezwaar is van belang of de inhoud van de brief duidelijk maakt dat de Inspecteur op belanghebbendes bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574, V‑N 2019/49.19). Een brief waarin de Inspecteur onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen en daarbij de elementen van de aanslag vermeldt die in verband daarmede worden gewijzigd, kan redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als het afschrift van de uitspraak op bezwaar (zie HR 8 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3822, BNB 2002/274).
5.3.1.
Hoewel de brief van 2 mei 2018 naar de vorm is aan te merken als een uitspraak op bezwaar en de Inspecteur in de brief te kennen geeft op de aangehouden bezwaren van belanghebbende te beslissen, is de brief naar het oordeel van het Hof niet aan te merken als uitspraak op bezwaar. De brief van de Inspecteur bevat immers geen aanduiding van de gevolgen die de beslissing heeft voor de verschillende elementen van de (diverse) aanslag(en), waardoor niet duidelijk is wat de Inspecteur op belanghebbendes bezwaren heeft beslist. Met die brief is daarom geen einde gekomen aan de bezwaarfase.
5.3.2.
Aangezien de brief van 2 mei 2018 niet is aan te merken als een uitspraak op bezwaar, bevat die brief geen beslissing waartegen krachtens de wet beroep op de belastingrechter is opengesteld. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Heeft belanghebbende recht op een hogere proceskostenvergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend?
5.4.
Belanghebbende stelt dat de proceskostenvergoeding die de Rechtbank hem heeft toegekend, aangevuld dient te worden met een vergoeding voor gederfde inkomsten. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0411, BNB 2011/11.
5.5.
Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar het in 5.4 vermelde arrest heeft bedoeld te stellen dat aan hem beroepsmatig rechtsbijstand is verleend in de beroepsfase, kan het Hof deze stelling niet volgen. De van de zijde van belanghebbende bij de Rechtbank ingediende processtukken vermelden immers belanghebbende als indiener en zijn (uitsluitend) door hem ondertekend. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat aan hem beroepsmatig rechtsbijstand is verleend.
5.6.1.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling heeft beoogd te verzoeken om een vergoeding van de kosten van tijdverzuim als gevolg van de uren die belanghebbende aan de procedure heeft besteed (verletkosten), overweegt het Hof als volgt.
5.6.2.
Ingevolge artikel 1, onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen verletkosten voor vergoeding in aanmerking. Een verzoek om vergoeding van verletkosten moet uiterlijk bij het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn gedaan (vgl. HR 14 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY3746, BNB 2006/299, en HR 15 juli 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA2014, BNB 1996/332). Daarbij verdient opmerking dat geen vergoeding voor verletkosten kan worden toegekend voor de tijd die is gemoeid met het opstellen van processtukken of het lezen van stukken (zie HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7940, BNB 2012/281, en HR 21 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:993, BNB 2019/125).
5.6.3.
Belanghebbende heeft in de beroepsprocedure verzocht om een vergoeding voor gederfde inkomsten à € 75 per uur. Daarbij is aangegeven dat de uren en stukken nader bepaald moeten worden. In dit verband heeft belanghebbende op de ter zitting van de Rechtbank ingediende pleitnota vermeld: "Uren derving 52 door opstelling pleitnota". Aangezien de kosten voor het tijdverzuim door het opstellen van processtukken ingevolge artikel 1, onderdeel d, Bpb niet voor vergoeding in aanmerking komen (zie 5.6.2), heeft de Rechtbank voor het opstellen van de pleitnota terecht geen vergoeding toegekend.
5.6.4.
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift voor het eerst verzocht om een vergoeding van verletkosten voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank. Dat is te laat. Het Hof merkt hierbij op dat belanghebbende reeds in de uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank is gewezen op de mogelijkheid tot het vragen van een vergoeding van verletkosten voor het bijwonen van de zitting.
5.7.1.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de uitspraak van de Rechtbank aangevuld dient te worden met de vergoeding kosten openbaar vervoer dan wel met een vergoeding per kilometer (kilometervergoeding) en vergoeding van parkeerkosten.
5.7.2.
Uit artikel 1, onderdeel c, Bpb in verbinding met artikel 2, lid 1, onderdeel c, Bpb en het daarin vermelde artikel 11, lid 1, onderdeel d, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 volgt dat de te vergoeden reiskosten gelijk zijn aan de reiskosten per openbaar vervoer, laagste klasse dan wel een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer indien openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Belanghebbende komt niet in aanmerking voor een kilometervergoeding nu gesteld noch gebleken is dat vervoer met het openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is.
De Rechtbank is bij het toekennen van de reiskostenvergoeding derhalve terecht uitgegaan van de kosten voor een retourreis per openbaar vervoer tweede klasse.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Obbink-Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 11 december 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.