ECLI:NL:HR:2012:BX7940

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02928
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem. De Rechtbank had op 25 januari 2011 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur niet veroordeeld in de proceskosten. De Staatssecretaris stelde in cassatie dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend, omdat belanghebbende geen rechtsbijstand van een derde had ingeroepen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte had toegekend, aangezien belanghebbende zelf alle proceshandelingen had verricht en er geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstand. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van de Rechtbank enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. De Hoge Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten, omdat belanghebbende geen kosten had gemaakt die onder de relevante categorieën van het Besluit proceskosten bestuursrecht vielen. Dit arrest benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder proceskosten kunnen worden vergoed in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

21 september 2012
Nr. 11/02928
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 31 oktober 2011, nr. AWB 10/4614, op het verzet van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen na te melden uitspraak betreffende een dwangsom.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met betrekking tot voormelde dwangsom heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 januari 2011 het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet gegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Hangende het beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Inspecteur betreffende een dwangsom, is de Inspecteur aan belanghebbendes bezwaren tegemoetgekomen. Belanghebbende heeft zijn beroep gehandhaafd en verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.
3.1.2. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 januari 2011 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gegrond
verklaard en geoordeeld dat er geen grond is de Inspecteur met toepassing van artikel 8:75, lid 1 en lid 3, van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende heeft gemaakt.
3.1.3. In verzet heeft belanghebbende aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verzoek om een integrale vergoeding van proceskosten ingevolge artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
3.2.1. De Rechtbank heeft het verzet met toepassing van artikel 8:55 van de Awb gegrond verklaard.
3.2.2. Vervolgens heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het verzet op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Die kosten heeft de Rechtbank met inachtneming van het Besluit gesteld op 0,5 (verzetschrift) maal 1 (wegingsfactor) maal € 437 = € 218. Het middel richt zich tegen de toekenning van deze vergoeding.
3.3. De door de Rechtbank toegekende vergoeding ziet kennelijk, gelet op de wijze van berekening daarvan, op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, letter a, van het Besluit en de daarbij behorende Bijlage. Tussen partijen was echter niet in geschil dat belanghebbende zich niet heeft laten bijstaan door een derde en alle proceshandelingen zelf heeft verricht. In het middel wordt daarom terecht erover geklaagd dat deze vergoeding ten onrechte is toegekend. Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de zaak afdoen aangezien de stukken van het geding geen aanwijzing bevatten dat belanghebbende in de verzetprocedure kosten heeft gemaakt die kunnen worden gerangschikt onder één van de in artikel 1 van het Besluit genoemde categorieën. Daarbij verdient opmerking dat geen vergoeding voor verletkosten op de voet van letter d van voormeld artikel 1 kan worden toegekend voor het tijdverzuim door het opstellen van processtukken of het lezen van stukken (vgl. HR 21 maart 2001, nr. 35988, LJN AB0636, BNB 2001/235).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond, en
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2012.