In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door belanghebbende tegen de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam en de Rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, alsook de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en een verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte. De Rechtbank had de aanslagen gegrond verklaard, maar de klachten van belanghebbende over de vergoeding van reis- en verletkosten werden niet in behandeling genomen door het Hof. Belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat het Hof ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over zijn verzoek om vergoeding van deze kosten, die hij had gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klacht van belanghebbende slaagt. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het verzoek om vergoeding van reis- en verletkosten door belanghebbende duidelijk was en dat het Hof dit verzoek niet had behandeld. De Hoge Raad heeft de uitspraken van de Rechtbank en het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de vergoeding van reis- en verletkosten. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën opgedragen om belanghebbende te vergoeden voor de gemaakte kosten, inclusief het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand. De totale kostenvergoeding is vastgesteld op € 638,06, inclusief de reis- en verletkosten van belanghebbende.
Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van verzoeken om proceskostenvergoeding en bevestigt dat belanghebbenden recht hebben op vergoeding van gemaakte kosten in belastingzaken, mits deze correct zijn aangevraagd en onderbouwd.