ECLI:NL:GHDHA:2019:2746

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
BK-19/00267
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade en redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade en de redelijke termijn in een belastingkwestie. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, waarbij de Inspecteur de behandeling van het bezwaar had aangehouden in verband met een massaalbezwaarprocedure. De belanghebbende stelde dat deze aanhouding onredelijk was en dat hij recht had op een schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. Het Hof oordeelde dat de aanhouding van de zaak niet redelijk was, omdat er meerdere rechtsvragen aan de orde waren gesteld. Hierdoor was er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 9 maanden, wat leidde tot het recht op een schadevergoeding van € 2.000. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de schadevergoeding had afgewezen en veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de schadevergoeding en de griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00267

Uitspraak van 9 oktober 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 maart 2019, nummer SGR 18/6721.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.134 (de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft de tegen de aanslag gemaakte bezwaren ongegrond verklaard bij uitspraak op bezwaar. Het verzoek om (im)materiële schadevergoeding heeft de Inspecteur bij nadere brief afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2019. De vertegenwoordigers van de Inspecteur zijn verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 3 juli 2019 aan hem op het adres [Y] te [Z] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 4 juli 2019 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 maart 2015 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het belastingjaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.134. Het box 3 vermogen van belanghebbende betreft bank- en spaartegoeden in Nederland ten bedrage van € 127.495. Na aftrek van het heffingsvrije vermogen en de ouderentoeslag bedraagt de aangegeven rendementsgrondslag € 78.372. De rentebijschrijving bedroeg in 2014 € 2.409.
2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 19 juni 2015 de aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte van belanghebbende.
2.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur op 1 juli 2015 ontvangen. Bij brief van 23 december 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende meegedeeld:
“U maakt bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing op spaarsaldi, omdat u vindt dat deze heffing in strijd is met artikel 1, van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Omdat er zeer veel vergelijkbare bezwaarschriften zijn ingediend, bereidt de Belastingdienst samen met de Bond voor belastingbetalers en financiële dienstverleners over dit geschil op dit moment proefprocedures voor, via de regeling van massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de AWR. Uw bezwaarschrift maakt ook onderdeel uit van deze massaal bezwaarprocedure. De massaal bezwaarprocedure is beschreven in het besluit van 26 juni 2015, nr.BLKB2015/903M (zie: Staatscourant 30 juni 2015 nr. 18400).
Omdat uw bezwaarschrift onder deze massaal bezwaarprocedure valt betekent dit dat deze via dezelfde regeling wordt aangehouden totdat de hoogste nationale rechter een oordeel heeft geveld. Als de Belastingdienst in hoogste nationale instantie (de Hoge Raad) niet geheel in het gelijk wordt gesteld wordt uw aanslag herzien met inachtneming van het oordeel van de Hoge Raad. U hoort hier te zijner tijd meer van.”
2.4.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 13 april 2016 een aanvulling op het bezwaarschrift gestuurd en deze brief op 8 juni 2016 nogmaals aan de Inspecteur gezonden.
2.5.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 13 september 2018 in gebreke gesteld omdat deze nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan. Daarop heeft de Inspecteur met dagtekening 27 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 8 november 2018 heeft de Inspecteur het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure en de overige verzoeken om vergoeding van schade en kosten afgewezen.

Oordeel van de rechtbank

3. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“7. Met betrekking tot de vraag of de vermogensrendementsheffing leidt tot een individuele buitensporige last overweegt de rechtbank het volgende.
De Hoge Raad heeft zich al een aantal malen uitgesproken over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing, in het bijzonder het daarbij gehanteerde fictieve rendement van 4 procent. Hierbij is te denken aan de arresten van 28 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR0664), 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812) en 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129). In laatstgenoemd arrest heeft de Hoge Raad- voor zover hier van belang- geoordeeld:
“2.4.1.1. Bij de totstandkoming van box 3 met ingang van 2001 heeft de wetgever het forfaitaire rendement bepaald op vier percent. Dit percentage is niet afhankelijk gesteld van het werkelijke rendement van de bezittingen gedurende het jaar. De wetgever achtte dat gerechtvaardigd omdat:
“daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. In zoverre kan derhalve niet worden gesteld dat in het concept van de forfaitaire rendementsheffing geen rekening wordt gehouden met de omvang van de werkelijk genoten inkomsten uit vermogen.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 263).
2.4.1.2. Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLI:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271). Bij de vaststelling van het forfaitaire rendementspercentage op vier percent heeft de wetgever dan ook terecht aansluiting gezocht “bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen”.
2.4.1.3. Van het forfaitaire stelsel van box 3 kan, gelet op voormelde uitgangspunten, niet worden gezegd dat het elke redelijke grond ontbeert. Gelet op de ruime beoordelingsmarge die de wetgever op het terrein van het belastingrecht toekomt, is dit stelsel niet in strijd met artikel 1 EP. Dit stelsel zou slechts dan in strijd komen met artikel 1 EP indien zou komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, zouden worden geconfronteerd met een buitensporig zware last (zie HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174). Indien deze onhaalbaarheid duidelijk zou worden en de wetgever ervoor kiest uit te blijven gaan van een forfaitair rendement, mag van hem worden verlangd dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.
2.5.1. De onderhavige procedure betreft de forfaitaire rendementsheffing voor het jaar 2011. In het zojuist genoemde arrest BNB 2015/174 inzake de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2010 was niet komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier percent voor particuliere beleggers toen niet meer haalbaar was. Er is geen grond om daarover anders te oordelen voor het onderhavige jaar 2011, ten aanzien van welk jaar in deze procedure niet is komen vast te staan dat de gemiddelde opbrengsten uit sparen en beleggen lager waren dan in 2010."
8. Uit rechtsoverweging 2.5.1 van voornoemd arrest volgt dat op het niveau van de regelgeving voor het jaar 2011 geen sprake is van schending van artikel 1 van het EP bij het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is de vermogensrendementsheffing van box 3 op het niveau van de regelgeving ook voor het jaar 2014 niet in strijd met artikel 1 van het EP. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit voormelde arresten volgt dat voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 van het EP niet voldoende is dat het rendement van bepaalde bezittingen structureel beneden vier procent van de waarde van het daarin geïnvesteerde bedrag blijft, zoals voor het rendement op spaartegoeden sinds enige tijd het geval is, maar dat bepalend is of voor de belastingplichtigen het forfaitaire rendement van vier procent van het totale box 3-vermogen over een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is. Daarnaast valt uit het onderzoek, dat in het kader van de per 1 januari 2017 ingaande herziening van de box 3-heffing is gedaan naar de rendementen op spaartegoeden, aandelen, obligaties en onroerende zaken over een lange reeks van jaren, op te maken dat het gemiddelde rendement op het totale box 3-vermogen weinig afwijkt van het tot dan toe gehanteerde forfaitaire rendement van 4 percent (vgl. Memorie van Toelichting Belastingplan 2016, Kamerstukken II 2015-2016, 34 302, nr. 3, blz. 9 e.v.).
9. Naast het voorgaande dient in ogenschouw te worden genomen dat, gelet op de verhouding tussen de rechter en de wetgever, de (kennelijke) keuze(s) van de wetgever om de box 3-heffing de eerste jaren niet aan te passen hoewel bijvoorbeeld de (reële) rente op Nederlandse staatsobligaties vanaf een bepaald moment lager werd dan 4%, valt binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, nu immers het percentage van 4 is gebaseerd op een lange-termijnveronderstelling en niet op een korte-termijnveronderstelling (vgl. ECLI:NL:RBZWB:2017:67). Het valt dan naar het oordeel van de rechtbank binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever dat hij - mede gelet op hetgeen onder 8 is overwogen en gelet op het onderzoek in het kader van de herziening van de box-3 heffing per 1 januari 2017 - pas met ingang van 2017 tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan in die zin dat (de hoogte van) het forfaitair rendement vanaf dat moment afhangt van de aard en omvang van de vermogensbestanddelen.
10. In het onder 7 genoemde arrest van 3 april 2015 overwoog de Hoge Raad dat van strijdigheid met het Eerste Protocol sprake zou kunnen zijn als de belastingplichtige door het gehanteerde rendement van 4 procent en het toepasselijke tarief zou worden geconfronteerd met een individuele buitensporige last. In dat verband overweegt de rechtbank dat de door [belanghebbende] over het box 3-vermogen verschuldigde belasting € 904 bedraagt. Uit de stukken komt naar voren dat de spaartegoeden van [belanghebbende] op 1 januari 2014 € 127.495 bedroegen. Reeds gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een individuele buitensporige last. Dat als gevolg van de belastingheffing over het vermogen ook het vermogen zelf moet worden aangesproken, maakt dit niet anders. De rechtbank merkt ten slotte op dat de Wet inkomstenbelasting 2001 is ingevoerd ter vervanging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) en de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB). Op grond van de Wet VB werd het vermogen belast, ook als de vruchten van het vermogen werden belast op grond van de Wet IB 1964 en ook als ter zake van de inkomsten en verkrijgingen die tot vermogensvorming hadden geleid eerder belasting was geheven van welke aard dan ook. De vermogensrendementsheffing in de Wet IB 2001 is een vorm van vermogensbelasting die (mede) is ingevoerd ter vervanging van de vermogensbelasting die werd geheven op grond van de Wet VB. Nu geen sprake is van een individuele buitensporige last, is de heffing ook in zoverre niet in strijd met het bepaalde in artikel 1 van het EP bij het EVRM.
11. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat er sprake is van dubbele belastingheffing gelet op de rente die door de ECB wordt gehanteerd naast de vermogensrendementsheffing die Nederland heft, merkt de rechtbank op dat de gehanteerde rente door de ECB los staat van de vermogensrendementsheffing. Bovendien betreft de rente van de ECB geen belastingheffing die [belanghebbende] raakt. Van dubbele heffing is dan ook geen sprake.
12. [ Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR: 2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van deze termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in de onderhavige zaak te bekorten.
De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift heeft ontvangen.
13 . De ontvangstdatum van het bezwaarschrift is 1 juli 2015. [De Inspecteur] heeft op 27 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 8 oktober 2018. De uitspraak van deze rechtbank is gedaan op 25 maart 2019. De termijn is geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen 1 juli 2015 en de datum van deze uitspraak, is een periode van 3 jaren en 9 maanden verstreken, zodat er in beginsel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met 1 jaar en 9 maanden.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende], gelet op hetgeen is opgenomen onder 3, er (stilzwijgend) mee akkoord gegaan het bezwaarschrift aan te houden totdat de belastingrechter in hoogste instantie zich heeft uitgesproken over de al dan niet strijdigheid van de vermogensrendementsheffing met artikel 1 van het EP bij het EVRM. [Belanghebbende] heeft weliswaar een aantal maanden na de brief van 23 december 2015 nog een aanvulling op zijn bezwaarschrift gezonden aan [de Inspecteur], waardoor het op de weg van [de Inspecteur] had gelegen om expliciet na te vragen of [belanghebbende] de zogenoemde ‘massale bezwaarprocedure’ wilde afwachten, maar dit maakt nog niet dat hieruit kan worden afgeleid dat [belanghebbende] de massale bezwaarprocedure niet wilde afwachten. Immers na de brief van 23 december 2015 heeft [belanghebbende] niet kenbaar gemaakt dat hij de massale bezwaarprocedure niet wilde afwachten, noch volgt dat uit zijn aanvullende bezwaarschrift en tevens heeft [belanghebbende] na het aanvullende bezwaarschrift tot aan 13 september 2018 evenmin laten weten de massale bezwaarprocedure niet (verder) te willen afwachten. Gelet op de uitgangspunten zoals opgenomen in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 dient naar het oordeel van de rechtbank de periode van 23 december 2015 tot 13 september 2018, de datum waarop [belanghebbende] [de Inspecteur] in gebreke heeft gesteld, buiten beschouwing te worden gelaten. Tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door [de Inspecteur] en 23 december 2015 zijn afgerond naar boven 6 maanden verstreken en tussen 13 september 2018 en de uitspraakdatum 25 maart 2019 zijn naar boven afgerond 7 maanden verstreken. Derhalve is binnen 2 jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak gedaan en is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake. [Belanghebbende] heeft om die reden geen recht op een immateriële schadevergoeding.“

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of een bedrag van € 6.375 (= 5% x € 127.496) ter zake van, naar belanghebbende stelt, verkapte belastingheffing door de Europese Centrale Bank (ECB), als voorheffing op de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in aanmerking kan worden genomen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade wegens de lange duur van de bezwaarprocedure toekomt. Ook deze vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag – naar het Hof begrijpt – tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil alsmede tot het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Voorheffing
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de ECB de hoogte van het rentetarief manipuleert, waardoor de overheid voor staatsleningen weinig rente verschuldigd is en de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een lage renteopbrengst op zijn spaargeld. Hierdoor is sprake van verkapte belastingheffing door de ECB en wordt het spaargeld naast de vermogensrendementsheffing, die uitgaat van een veel hoger rendementspercentage dan daadwerkelijk op een spaarrekening wordt verkregen, in feite dubbel belast. De door de verkapte belastingheffing veroorzaakte voorheffing dient daarom te worden verrekend met de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, aldus belanghebbende.
5.1.2.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn stelling. De door belanghebbende bedoelde voorheffing behoort niet tot de in artikel 9.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) opgenomen limitatieve opsomming van voorheffingen die ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden verrekend met de aanslag. De Wet IB 2001 biedt evenmin op andere wijze de ruimte het door belanghebbende gestelde bedrag in aanmerking te nemen. Reeds om die reden kan niet aan het standpunt van belanghebbende tegemoet worden gekomen.
Immateriële schadevergoeding
5.2.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure in bezwaar en beroep. De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt twee jaar.
5.3.
Het bezwaarschrift tegen de aanslag is op 1 juli 2015 ontvangen. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 27 september 2018 en de uitspraak van de Rechtbank is gedaan op 25 maart 2019. Naar het oordeel van het Hof bedraagt de termijnoverschrijding afgerond 1 jaar en 9 maanden.
5.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen stelt het Hof het volgende voorop. In zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/3907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.7.1. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is (zie HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/54; hierna: het arrest BNB 2015/34.
(…)
3.7.3.
Indien de rechter besluit de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, en hij partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent die aanhouding niet in de gelegenheid heeft gesteld hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk was gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, buiten beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist.
3.7.4. (…)
In het geval een partij, nadat zij daartoe door de rechter in de gelegenheid is gesteld, bezwaren tegen de aanhouding kenbaar maakt en de rechter besluit de aanhouding desondanks te handhaven, is hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen van overeenkomstige toepassing.
3.7.5.
Indien een partij, al dan niet daartoe in de gelegenheid gesteld, haar bezwaren tegen de beslissing tot aanhouding aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar aanleiding daarvan afziet van verdere aanhouding, heeft tot slot te gelden dat de periode tussen het moment dat de rechter partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en zijn reactie op de daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden (zie met betrekking tot het in 3.7.3 tot en met 3.7.5 overwogene de uitspraak van de grote kamer van 29 januari 2014).
3.7.6.
Hetgeen hiervoor in 3.7.1 tot en met 3.7.5 is overwogen met betrekking tot het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, indien het afwachten van die beslissing redelijk is, dient overeenkomstig te worden toegepast indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie (vgl. EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96 e.a., Coëme, ECLI:CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, par. 139-140 en EHRM 22 september 1994, nr. 13616/88, Hentrich, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001361688, par. 61). De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak.”
5.5.
In de onderhavige zaak heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 23 december 2015 meegedeeld de behandeling van het bezwaar aan te houden in verband met de massaalbezwaarprocedure betreffende de verenigbaarheid van de vermogensrendementsheffing van box 3 met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en heeft daarbij verwezen naar het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, Stcrt 2015, nr. 18400. De Inspecteur heeft belanghebbende in die brief niet in de gelegenheid gesteld zijn opvatting daarover kenbaar te maken. Belanghebbende heeft bij brief van 13 april 2016 een aanvulling op het bezwaarschrift en bij brief van 8 juni 2016 een herhaling daarvan aan de Inspecteur gezonden. In die brieven heeft hij geen aandacht besteed aan de aanhouding van het bezwaar. Wel heeft belanghebbende de Inspecteur bij brief van 13 september 2018 in gebreke gesteld omdat deze nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan.
5.6.
Gelet op hetgeen de Hoge Raad in r.o. 3.7.6 van voormeld arrest heeft overwogen, heeft hetgeen geldt voor het aanhouden van een zaak in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, evenzeer te gelden voor het aanhouden van een zaak in afwachting van de uitspraak in hoogste instantie in een massaalbezwaarprocedure. Nu de Inspecteur in het onderhavige geval belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn opvatting over de aanhouding van het bezwaar kenbaar te maken, ziet het Hof zich gesteld voor de vraag of de beslissing van de Inspecteur om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk was gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving.
5.7.
Bij de beantwoording van die vraag stelt het Hof voorop dat blijkens het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 26 juni 2015, Stcrt 2015, nr. 18400 de aanwijzing van bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelasting als massaal bezwaar beperkt is tot de bezwaarschriften die uitsluitend betrekking hebben op de(zelfde) in het besluit geformuleerde rechtsvraag (inclusief accessoire kwesties, zoals belastingrente). Gelet op de omstandigheid dat in het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 30 juni 2015 meerdere rechtsvragen aan de orde zijn gesteld, kan niet worden geoordeeld dat de beslissing van de Inspecteur om de behandeling van het bezwaar aan te houden redelijk was. Dit brengt mee dat van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn compenseert op deze grond geen sprake is.
5.8.
Gesteld noch gebleken is dat op andere grond bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, aanwezig zijn. Het Hof merkt daarbij op dat niet als bijzondere omstandigheid is aan te merken de verwijzing naar het grote aantal bezwaarprocedures die met betrekking tot dit onderwerp zijn gevoerd (vgl. HR 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.3.). Evenmin is als bijzondere omstandigheid aan te merken de omstandigheid dat belanghebbende op een eerder moment had kunnen verzoeken om op het bezwaar te beslissen (vgl. HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, r.o. 3.5.2.).
5.9.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom afgerond 1 jaar en 9 maanden, hetgeen betekent dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 2000. Tussen partijen is niet in geschil dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de Inspecteur. De Inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van de schade aan belanghebbende.
Slotsom
5.10.
Gelet op al het hiervoor overwogene is het hoger beroep ten dele gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door hem kosten zijn gemaakt die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor vergoeding in aanmerking komen.
6.2.
Het door belanghebbende voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 dient aan hem te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarbij het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 2.000; en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 174.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 9 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.