Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Stichting [B]te [plaats] , belanghebbende 2,
Stichting [C]te [plaats] , belanghebbende 3,
Stichting [D]te [plaats] , belanghebbende 4,
Stichting [E]te [plaats] belanghebbende 5,
Stichting [F]te [plaats] belanghebbende 6,
[G] B.V.te [plaats] , belanghebbende 7,
B.V. Exploitatiemaatschappij [H]te [plaats] , belanghebbende 8,
Flatexploitatievereniging [I]te [plaats] , belanghebbende 9,
[J] B.V.te [plaats] , belanghebbende 10,
Vastgoed Exploitatiemaatschappij [K] B.V.te [plaats] , belanghebbende 11, en
De erven [L]te [plaats] , belanghebbende 12,
de hiervoor genoemde twaalf belanghebbenden gezamenlijk ook aangeduid als: belanghebbenden,
gemachtigde: mr. J.R. van Angeren (Stibbe N.V.) te Amsterdam, hierna: gemachtigde,
- 14/3244, 15/4123 en 15/4853 (belanghebbende 2; kenmerk Hof 16/259, 16/260 en 16/261),
- 14/3245, 15/4124 en 15/4854 (belanghebbende 3; kenmerk Hof 16/262, 16/263 en 16/264),
- 14/3246, 15/1425 en 15/4855 (belanghebbende 4; kenmerk Hof 16/265, 16/266 en 16/267),
- 14/3247, 15/4126 en 15/4856 (belanghebbende 5; kenmerk Hof 16/268, 16/269 en 16/270,
- 15/4845 (belanghebbende 6; kenmerk Hof 16/271),
- 14/3238, 15/4117 en 15/4846 (belanghebbende 7; kenmerk Hof 16/272, 16/273 en 16/274),
- 14/3239, 15/4118 en 15/4847 (belanghebbende 8; kenmerk Hof 16/275, 16/276 en 16/277),
- 14/3241, 15/4120 en 15/4850 (belanghebbende 10; kenmerk Hof 16/281, 16/282 en
16/283),
- 14/3242, 15/4121 en 15/4851 (belanghebbende 11; kenmerk Hof 16/284, 16/285 en
16/286), en
- 14/3237 en 15/4116 (belanghebbende 12; kenmerk Hof 16/287 en 16/288),
1.Ontstaan en loop van het geding
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
€ 61.674 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
€ 65.806 aan verhuurderheffing over het jaar 2015 voldaan.
€ 5.761 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
€ 6.401 aan verhuurderheffing over het jaar 2015 voldaan.
€ 76.492 aan verhuurderheffing over het jaar 2014 voldaan.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2.Feiten
Zijn erfgenamen (belanghebbenden sub 12) zijn zijn echtgenote [naam] en zijn dochter [naam] , ieder voor de onverdeelde helft van de nalatenschap.
De economische eigendom van die woningen is bij de erven blijven berusten.
3.1 Inleiding
(…) Bij de in opdracht van Stibbe uitgevoerde berekeningen (…) zijn extra boven-inflatoire huurinkomsten tot inflatie plus 1.5% van gereguleerde woningen, inkomsten uit harmonisatie bij mutatie van gereguleerde woningen en boven-inflatoire huurstijging van geliberaliseerde woningen niet meegerekend als extra huurinkomsten die het gevolg zijn van de verruiming van het huurbeleid.
(…)
4. Conclusie
De (…) onderzoeksresultaten laten zien dat, op basis van de in hoofdstuk 1 en 2 geformuleerde uitgangspunten, de uitgaven aan de verhuurderheffing niet gecompenseerd kunnen worden door de extra opbrengsten uit de verruiming van het huurbeleid.
Deze conclusie geldt zowel wanneer wordt uitgegaan van de feitelijke verdiencapaciteit als wanneer wordt uitgegaan van de theoretische verdiencapaciteit.
Voor wat de theoretische verdiencapaciteit betreft, geldt dat in de periode 2013-2017 de elf (rechts)personen tezamen, € 1.937.124 (contant per 1 januari 2014)
meeraan verhuurderheffing betalen dan dat zij extra huurinkomsten genereren ten gevolge van de
(…)
6.6 Conclusie
Als belasting die als doel heeft inkomsten te genereren is de verhuurderheffing niet ideaal:
(…)
De verhuurderheffing wordt betaald door verhuurders (…) en heeft als primaire doel het aanvullen van de staatskas. Als extra rechtvaardigingen worden “het afromen van inkomensafhankelijke huurverhogingen die scheefwonen moeten tegengaan” en het “compenseren van overheidssteun” genoemd. (…) De heffing wordt voor het grootste deel (circa 85-90 procent) opgebracht door woningcorporaties, en voor de rest door particuliere verhuurders.
(…)
Omdat de verhuurderheffing wordt doorbelast aan huurders is deze dus (ook) een huurderheffing. Verschillende groepen huurders worden verschillend belast. De verhuurderheffing gaat dus gepaard met herverdeeleffecten. De lasten komen vooral terecht bij huurders die geen huurtoeslag ontvangen. Bovendien is het effect sterker als men huurt van een corporatie die een hoge heffing betaalt omdat deze corporaties de huur sterker laten stijgen. (…) De verhuurderheffing wordt (…) opgebracht door een beperkte groep huishoudens, die verschillend worden getroffen, en werkt denivellerend. Deze effecten zijn, afgaande op de Memorie van Toelichting, niet beoogd.”
3.Geschil in hoger beroep
- of de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP);
- of het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM aan de heffing van de verhuurderheffing ten aanzien van belanghebbenden – particuliere verhuurders van woningen – in de weg staat;
- of de waarden van woningen met – naar belanghebbenden stellen – een geliberaliseerd huurcontract tot de grondslag van de verhuurderheffing kunnen behoren.
4.Beoordeling van het geschil
Strijd met artikel 1 EP4.2.1. In rechtsoverwegingen 12 tot en met 30 van de uitspraak heeft de rechtbank inzake de vraag of de heffing van de verhuurderheffing in strijd is met artikel 1 EP het volgende overwogen:
fundamentele rechten van de verhuurders (Wvh en Wmw II);
Voorts acht gemachtigde de inwerkingtreding van de Wvh niet in overeenstemming met de standpunten die zijn ingenomen in de ‘Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking’ van de staatssecretaris van Financiën van 8 oktober 1996 (Kamerstukken II 1996/97, 25 212, nr. 1).
Volgens gemachtigde ontbreken bijzondere omstandigheden die de inwerkingtreding met terugwerkende kracht zouden kunnen rechtvaardigen. In het bijzonder vormt een louter budgettair belang niet een zodanige rechtvaardiging, onder verwijzing naar EHRM 23 juli 2009, 30345/05 (
Joubert t. Frankrijk), par. 60.
Het Hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van belanghebbenden dat een louter budgettair belang niet zo’n reden kan zijn.
Het tweede element dat hier speelt is het tijdselement. Het ziet op de noodzaak om de periode van de terugwerkende kracht te beperken. Dit hangt nauw samen met de voorzienbaarheid van de terugwerkende kracht. De grens van de terugwerkende kracht zal daarom veelal moeten samenvallen met de datum waarop van de betrokkenen redelijkerwijs kan worden gevergd dat zij, reeds voorafgaande aan de inwerkingtreding, met de verandering in de regelgeving rekening konden houden (…). Daarbij geldt als uitgangspunt dat een regeling niet verder terugwerkt dan tot het moment waarop het publiek van regeringswege in kennis is gesteld van het voornemen tot het vaststellen van een regeling, bijvoorbeeld door indiening van het wetsvoorstel bij de Staten-Generaal (…) dan wel door middel van een persbericht waarin de hoofdlijnen worden geschetst van de voorgestelde regeling en waarin tevens een mogelijke terugwerkende kracht van het voorstel is aangekondigd.
Het zal doorgaans de ministerraad zijn die het initiatief neemt om aan een regeling terugwerkende kracht te verlenen. Bij voorgenomen terugwerkende kracht brengt de rechtszekerheid mee dat de publieke mededeling van het desbetreffende besluit duidelijkheid moet geven over de hoofdlijnen van de voorgestelde regeling (…). Zodanige mededeling kan dan voldoende zijn om aan de maatregel, indien deze na aanvaarding door de Staten-Generaal tot stand komt, terugwerkende kracht te verlenen tot het tijdstip van die mededeling. Het rechtszekerheidsbeginsel wordt op deze wijze niet geschonden, omdat een burger vanaf het moment van de aankondiging van de voorgenomen regels niet langer kan vertrouwen op het ongewijzigd blijven van de bestaande regels. Niettemin zal steeds in de afweging moeten worden betrokken dat terugwerkende kracht een periode van onzekerheid meebrengt, omdat bij de aankondiging van de nieuwe wet nog niet zeker is of het voorstel van wet daadwerkelijk en ongewijzigd het Staatsblad zal halen. Daarom moet er, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, behoedzaam worden omgegaan met het verlenen van terugwerkende kracht aan regelgeving (…).” (Kamerstukken II 1996/97, 25 212, nr. 1, p. 4).
Daar komt bij dat de aan de Wvh en de Wmw II ten grondslag liggende veronderstelling dat de verhuurders baat hebben bij het van overheidswege gereguleerd zijn van de sociale woningsector – gemachtigde verwijst naar Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 6-7 – op zichzelf geen rechtmatig doel is, omdat belanghebbenden bij die regulering geen baat hebben gehad. Dat heeft ermee te maken dat de meeste verhuurde woningen van belanghebbenden zich in Amsterdam bevinden, waar sprake is van een krappe woningmarkt, met volgens gemachtigde (mede) als gevolg dat er slechts beperkt tot geen ruimte is om de huren van die woningen te verhogen. Gemachtigde baseert het ontbreken van een voldoende gerechtvaardigd belang voorts op het COELO-rapport als aangehaald onder 2.4.
Gemachtigde onderkent dat de wetgever bij de beoordeling van de vraag of wetgeving een ‘gerechtvaardigd algemeen belang’ dient een ruime marge toekomt, maar deze marge is volgens hem met de verhuurderheffing overschreden, omdat het doel van die heffing evident van elke redelijke grond ontbloot is (‘manifestly without a reasonable foundation’).
2.3 Achtergrond verhuurderheffing 2014De verhuurderheffing maakt integraal onderdeel uit van het totaalpakket aan maatregelen ter verbetering van de werking van de woningmarkt, en levert tevens een bijdrage aan de aanzienlijke financiële opgave waarvoor de overheid is gesteld.
Naast de directe samenhang tussen de verhuurderheffing en de andere, reeds getroffen en nog te treffen maatregelen in de huursector, is van belang te constateren dat de primaire doelstelling van de heffing is gelegen in het genereren van inkomsten. De in het woonakkoord aangegeven beoogde opbrengst van de heffing van € 1,7 miljard is, zeker in het
(…)
De regering is van mening dat het gezond maken van de overheidsfinanciën en het feit dat de verhuurderheffing een belangrijk element vormt in het streven de woningmarkt beter te laten functioneren via een evenwichtig pakket van maatregelen voor zowel het koop- als het gereguleerde huursegment, zwaarder weegt dan het individuele belang van verhuurders.”, Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 6-7.
4.2.4.3.3. Het Hof gaat in dit verband voorbij aan het rapport van het COELO dat toch vooral een economisch-effect-analyse behelst. De omstandigheid dat de bedoeling van de wetgever niet wordt gerealiseerd of dat de wet anders uitpakt dan ten tijde van de parlementaire behandeling is beoogd of redelijkerwijs kon worden verondersteld, acht het Hof voor de vraag of in de zin van artikel 1 EP EVRM een gerechtvaardigd algemeen belang aanwezig is niet beslissend. Waar het bij deze toets op aankomt, zijn de bedoeling van de wetgever en hetgeen ten tijde van de parlementaire behandeling van – in dit geval de Wvh en de Wmw II – redelijkerwijs werd verondersteld met betrekking tot het effect van de wet. Het Hof verwijst op dit punt mede naar de door de rechtbank aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis. Dat de wetgever tijdens de parlementaire behandeling (redelijkerwijs) ermee bekend zou zijn geweest dat de door hem voorgestane doelen niet (volledig) zouden kunnen worden gerealiseerd en dat om die reden niet op de in de parlementaire behandeling tot uiting komende doelstellingen kan worden afgegaan, is met het COELO-rapport niet komen vast te staan en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Fair balance op het niveau van de regelgeving4.2.6.1. Volgens gemachtigde gold bij de invoering van de verhuurderheffing als uitgangspunt dat die heffing zou kunnen worden gecompenseerd door het verhogen van huren, waartoe verruiming van het huurbeleid de mogelijkheid zou bieden.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat een (direct) verband tussen de hoogte van de verhuurderheffing en door de verhuurders te genereren extra inkomsten niet zou zijn beoogd.
Om die redenen werkt de verhuurderheffing voor belanghebbenden disproportioneel uit en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de verdiencapaciteit van verhuurders op peil blijft.
Bovendien zijn lidstaten op grond van artikel 1 EP gehouden hun ‘wetgevingsbeloften’ na te komen (EHRM 22 juni 2004, 31443/96 (Broniowski t. Polen), par. 184). Daarin is de wetgever met de verhuurderheffing niet geslaagd.
Voorts heeft, aldus nog steeds gemachtigde, de rechtbank in haar beoordeling ten onrechte een passage uit de wetsgeschiedenis betreffende woningcorporaties betrokken (de uitspraak r.o. 27); belanghebbenden zijn immers geen woningcorporaties.
Gemachtigde gaat ook in het kader van de proportionaliteitstoets ervan uit dat de verhuurderheffing uitsluitend een budgettair doel dient.
De mogelijkheden om de verhuurderheffing te compenseren zijn nog verder beperkt, nu is komen vast te staan dat de wetgever niet een adequate wettelijke grondslag voor het door de Belastingdienst aan verhuurders verstrekken van inkomensgegevens van particuliere huurders, als bedoeld in artikel 7:252a BW, heeft gecreëerd (ABRvS 3 februari 2016, ECLI:RVS:2016:253).
Daarbij gaat het volgens de inspecteur in dit verband niet erom hoe de verhuurderheffing uitwerkt bij (clusters van) individuele verhuurders die aan de verhuurderheffing zijn onderworpen, maar om hoe dat het geval is op ‘macroniveau’, zonder onderscheid tussen categorieën verhuurders.
In zijn brief aan de Eerste Kamer van 28 februari 2013 is de Minister voor wonen en rijksdienst nader op de mogelijkheid de huren te verhogen ingegaan:
(…)
De heffing kan, generiek gezien, vanaf 2017 structureel betaald worden uit extra opbrengsten van het huurbeleid. Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 geldt dit niet. Het kabinet is er echter van overtuigd dat de sector deze tijdelijke en beperkte “mismatch” van € 440 miljoen in 2014, € 260 miljoen in 2015 en € 70 miljoen in 2016 kan opvangen (…).”, Kamerstukken I 2012/13, 32 847, B, p. 4-5.
gemiddeld genomengecompenseerd kunnen worden door verruiming van het huurbeleid (Kamerstukken II 2012/13, 33 407, nr. 3, p. 4); verhuurders zouden “generiek gezien (…) in staat zijn de verhuurderheffing te betalen uit huuropbrengsten en andere mogelijkheden om te sturen op hun opbrengsten en uitgaven, zoals verkoop van onroerende zaken en efficiencyverbeteringen in de bedrijfsvoering” (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 5).
Voorts stond het de wetgever voor ogen dat de verhuurderheffing niet noodzakelijk volledig uit huurverhoging zou worden opgebracht: verhuurders beschikken ook over andere manieren om de verhuurderheffing op te vangen dan door een maximeren van huuropbrengsten (Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 5).
De vraag of de verhuurderheffing kon worden opgebracht uit verhoging van huren (verruiming huurbeleid) werd door de wetgever bovendien meer bezien (generiek) op macroniveau dan op het niveau van een (of categorieën van) individuele verhuurder(s) (Kamerstukken I 2012/13, 32 847, B, p. 4).
Het Hof acht dit alles bij de beoordeling van de aan/afwezigheid van een ‘fair balance’ op regelgevingniveau een aanvaardbaar uitgangspunt.
33 330). Daaraan is toegevoegd dat indien de wetsvoorstellen 33 129 en 33 330 niet mochten worden gerealiseerd, de verhuurders de verhuurderheffing langs andere weg zouden moeten financieren (Kamerstukken I 2012/13, 33 405, C, p. 29 en 30). In dat verband werd ook gedacht aan de destijds in het regeerakkoord opgenomen generieke verruiming van de mogelijkheid tot huurverhoging (tot 1,5% boven inflatie). Daaruit volgt dat aanvaarding van de wetten 33 129 en 33 330 geen voorwaarde was voor invoering van de verhuurderheffing en dat bij de beoordeling van de financiering van de verhuurderheffing de boveninflatoire huurverhoging van 1,5 mede in aanmerking moet worden genomen, ook al zou – zoals gemachtigde heeft gesteld – die verhoging tussen 1980 en 2014 gemiddeld genomen steeds al mogelijk zijn geweest, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat de inspecteur deze stelling voor de jaren vanaf 2007 gemotiveerd heeft betwist.
Op zichzelf is het juist dat deze inkomsten niet als inkomsten uit hoofde van de verruiming van het huurbeleid zijn aan te merken, maar dat is, anders dan gemachtigde heeft betoogd, nog geen reden om die inkomsten bij het beoordelen van de compensatie ten behoeve van de verhuurders voor de verhuurderheffing buiten aanmerking te laten. De wetgever heeft die inkomsten in dat verband immers wel in beeld gehad. In dit opzicht is het rapport van de Technische Universiteit Delft op een te beperkt uitgangspunt gebaseerd.
De doelstellingen die de wetgever zich met de verhuurderheffing heeft gesteld wijken in de hiervoor vermelde opzichten af van hetgeen gemachtigde op dat punt heeft gesteld. Dit leidt tevens tot een ander perspectief op de gevolgtrekkingen die gemachtigde aan het arrest EHRM 22 juni 2004, 31443/96 (Broniowski) meent te kunnen verbinden (en wat er van die beslissing in de context van de verhuurderheffing verder mag zijn). Gegeven de ruime beoordelingsvrijheid die hem daarbij in het algemeen toekomt, is de wetgever naar het oordeel van het Hof niet getreden buiten de marge die redelijkerwijs in acht behoorde te worden genomen. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen in rechtsoverweging 28 van de uitspraak is overwogen.
Hof: Kamerstukken II 2012/13, 32 847, nr. 42] is aangegeven dat ik de verkoop van woningen aan zowel institutionele beleggers als bewoners wil versoepelen. Een tweede spoor betreft efficiencyverbetering”, Kamerstukken II 2012/13, 27 926, nr. 193, p. 5-6.
Voorts is er een verschil tussen belanghebbenden als (particuliere) verhuurders van tot de gereguleerde sector behorende woningen en woningcorporaties als verhuurder van eveneens tot de gereguleerde sector behorende woningen:
(a) Volgens belanghebbenden hanteren particuliere verhuurders meer dan woningcorporaties huurprijzen die dicht tegen de maximale huurprijs aanliggen, waardoor zij minder dan corporaties in staat zijn de verhuurderheffing met huurverhogingen te compenseren.
(b) De positie van woningcorporaties verschilt voorts van die van particuliere verhuurders, doordat zij aanspraak kunnen maken op steunmaatregelen van de overheid, bijvoorbeeld door het kunnen aantrekken van goedkopere financieringen. Daarbij acht gemachtigde het mede van belang dat woningcorporaties hun vermogen in het verleden mede hebben vergaard met behulp van overheidsmaatregelen. Het algemeen belang staat dan bij woningcorporaties eerder toe iets terug te verlangen, aldus gemachtigde.
(c) Voor zover de verhuurderheffing zou kunnen worden opgevangen door efficiencymaatregelen acht gemachtigde woningcorporaties daartoe beter in staat.
(d) Ten onrechte is de rechtbank niet ingegaan op het betoog (in bezwaar) dat belanghebbenden geen aanspraak kunnen maken op heffingsvermindering.
Gelet op deze verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, meer in het bijzonder particuliere verhuurders met woningbezit in de regio Amsterdam, heeft de wetgever deze twee categorieën ten onrechte over een kam geschoren en – ten onrechte – geen onderscheid gemaakt naar de mate van de verschillen tussen die categorieën verhuurders van woningen.
Indien particuliere verhuurders met een bezit van > 10 woningen buiten aanmerking zouden zijn gelaten, dan zou dat bovendien de vraag hebben opgeroepen of dat ten aanzien van de woningcorporaties niet een discriminatoire heffing zou opleveren dan wel een bevoordeling die een schending van mededingingsrecht zou kunnen inhouden. Het Hof begrijpt ook op deze grond de door de wetgever gemaakte afweging een dergelijk (nader) onderscheid niet te maken (Kamerstukken II 2013/14, 33 756, nr. 3, p. 8, 2e al.).
Het Hof concludeert derhalve – evenals de rechtbank – dat de door de wetgever gemaakte afweging die ertoe heeft geleid dat bij de heffing van de verhuurderheffing geen (nader) onderscheid wordt gemaakt tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders geen schending inhoudt van het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel.
Dat de juridische eigendom van de woningen die tot de nalatenschap van [L] behoren bij belanghebbende 6 berust, acht gemachtigde niet van belang, omdat de economische eigendom bij de erven [L] is gebleven. Volgens gemachtigde berust het in artikel 1.4 Wmw bedoelde “genot krachtens eigendom” bij de economisch eigenaren en zijn zij belastingplichtig voor de verhuurderheffing. Dit betekent volgens gemachtigde dat door belanghebbende 6 zou moeten worden heen gekeken.
De omstandigheid dat de erven (onverdeeld) economisch eigenaar zijn van de door belanghebbende 6 verhuurde woningen leidt er niet toe dat belanghebbende 6 ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. Als juridisch eigenaar is zij immers degene die op 1 januari 2015 van de huurwoningen het in artikel 1.4 Wmw II bedoelde genot krachtens eigendom heeft. Voor zover gemachtigde heeft bedoeld dat ook de erven als belastingplichtige hadden kunnen worden aangemerkt, faalt deze stelling, nog afgezien van de vraag welke consequentie dat dan voor de aan belanghebbende 6 opgelegde aanslag zou hebben. De belastingplicht voor de verhuurderheffing is immers gebaseerd op de voor de onroerendezaakbelasting en de WOZ geldende bepalingen, zodat de in deze context gegeven uitleg van de zinsnede “genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht” van belang is. Daarbij heeft te gelden dat met ‘beperkt recht’ is gedoeld op zakelijk gerechtigden en dat ‘bezit’ moet worden opgevat in de zin van artikel 3:107, eerste lid, BW. Dit laatste houdt in dat bij overdracht van een goed in economische zin de verkrijger dat goed gaat houden voor de juridische eigenaar, niet voor zichzelf, zodat hij niet kan worden aangemerkt als bezitter in de zin van artikel 3:107, eerste lid, BW (verg. HR 21 juni 2000, nr. 34.633, ECLI:NL:HR: 2000:AA6254, BNB 2000/273).
De verhuurderheffing wordt geheven bij verhuurders van meer dan tien huurwoningen met een huurprijs tot aan de liberalisatiegrens.” (TK, vergaderjaar 2013-2014, 33.756, nr. 3[, p. 8]).
Het is dan in strijd met deze bedoeling om ook huurwoningen in de verhuurderheffing te betrekken, waarvan de huurprijs weliswaar minder is dan het voormeld bedrag, maar die, althans volgens gemachtigde, niet tot de gereguleerde sector behoren.
Ook in dit verband ontbreekt volgens gemachtigde de vereiste ‘fair balance’, omdat het heffen over evenbedoelde categorie woningen geen rechtens te respecteren doel dient.
Daarnaast constateert gemachtigde ook op dit onderdeel een schending van het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel, omdat, aldus gemachtigde, “niet valt in te zien waarom een woning met een huurprijs bij het aangaan van een huurovereenkomst ver boven de liberalisatiegrens anders wordt behandeld dan een woning met een huurprijs kort boven de liberalisatiegrens”. Het gelijkheidsbeginsel is bovendien geschonden omdat, aldus gemachtigde, “woningen met een huurcontract dat ingaat op 1 januari anders worden
Indien het Hof het gelijkheidsbeginsel niet geschonden acht, dan dienen de Wvh en de Wmw II toch buiten toepassing te blijven voor zover – in de opvatting van gemachtigde – geliberaliseerde huurwoningen tot de grondslag van de verhuurderheffing behoren louter omdat de huurprijs van die woningen per 1 januari van het kalenderjaar waarop de verhuurderheffing betrekking heeft lager is dan het bedrag, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, Wet op de huurtoeslag. Een op dit punt strikte toepassing van de wet acht gemachtigde zozeer in strijd met de bedoeling van de wetgever dat deze een dergelijke uitkomst in redelijkheid niet voor ogen kan hebben gehad. Een dergelijke toepassing zou in strijd zijn met het verbod van willekeur en met het evenredigheidsbeginsel; gemachtigde wijst in dit verband op HR 14 april 1989, 13.822, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989, 469, r.o. 3.9, en op HR 19 december 2014, 13/04451, ECLI:NL:HR:2014:3679, AB 2015/278, r.o. 3.6.2.
Zo bezien is het begrijpelijk dat het aan de Wet op de huurtoeslag ontleende criterium (de huurtoeslaggrens) in de toelichting op respectievelijk artikel 2 Wvh en artikel 1.2 Wmw II ter verduidelijking als ‘de liberalisatiegrens’ is aangeduid.
Zo al sprake zou zijn van enige ongelijkheid in door gemachtigde bedoelde zin, dan vindt die ongelijkheid voldoende rechtvaardiging in de hiervoor vermelde gronden.
toepassingvan de verhuurderheffing wegens strijd met fundamentele rechtsbeginselen achterwege moet blijven voor zover – in zijn zienswijze – geliberaliseerde woningen tot de grondslag van heffing behoren, verwerpt het Hof dat standpunt, omdat deze opvatting voorbijgaat aan de door de wetgever met de verwijzing naar de huurtoeslaggrens in artikel 2 Wvh en artikel 1.2 Wmw II beoogde eenduidigheid. Dit laatste nog daargelaten of in het belastingrecht – buiten toepassing van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (verg. de zgn. doorbraakarresten van april 1978) – ruimte aanwezig is voor de opvatting van gemachtigde, nu juist artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) is bedoeld te voorzien in onbillijkheden van overwegende aard die zich bij de toepassing van de belastingwet kunnen voordoen.