ECLI:NL:GHDHA:2014:3816

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13_01721 en 13_01722
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de erven van [C] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1995 en 1996 heeft bevestigd. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van renseignementen van de Belgische autoriteiten, die informatie bevatten over bankrekeningen bij de Van Lanschot Bankiers in Luxemburg. De belanghebbenden betwisten de rechtmatigheid van deze aanslagen en stellen dat de inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de schattingen van de inspecteur onredelijk zijn.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de inspecteur de gegevens uit de renseignementen mocht gebruiken en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De belanghebbenden hebben in hoger beroep hun standpunten herhaald en aangevoerd dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de echtgenote van erflater houder was van de bankrekening. Het hof heeft de argumenten van de belanghebbenden verworpen en bevestigd dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd voor de navorderingsaanslagen. Het hof oordeelt dat de inspecteur met de opgelegde navorderingsaanslagen niet in strijd heeft gehandeld met de vereiste voortvarendheid en dat de schattingen van de inspecteur redelijk zijn.

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbenden worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/01721 en BK-13/01722

Uitspraak d.d. 19 november 2014

in het geding tussen:

erven [X] te [Z], hierna: belanghebbenden,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2013, nr. SGR 12/9221 en SGR 12/9222, betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2007 aan belanghebbenden een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 1995 alsmede een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) voor het jaar 1996 opgelegd. Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrenten gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4.
Op 29 mei 2013 heeft de rechtbank een verzoek tot wraking van de twee leden van de meervoudige kamer, mr. [A] en mr. [B], ontvangen. De zitting van 30 mei 2013 is in verband met dit verzoek uitgesteld. De wrakingskamer heeft vervolgens het verzoek bij beslissing van 24 juni 2013 afgewezen.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbenden van een schadevergoeding van € 1.000.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 oktober 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zittingen verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 11 van haar uitspraak vermelde feiten, nu partijen daartegen niet zijn opgekomen, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eisers” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid.
“1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 (bijlage B.1) en 28 november 1996 (bijlage B.2) luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Bijlage B.l :
"RACfNE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS * BONDS *
[xxxxxxx] [X] NLG 100.91 253,798.67 .00
SHARES /OPTIONS * fNV. FUNDS * TOTAL
.00 . 00 253,899.58 P";
Bij lage B.2:
RACfNE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS * BONDS *
[xxxxxxx] [X] NLG 686.58 53,429 .46 .00
SHARES / OPT/ONS * fNV. FUNDS * TOTAL
49,750 154,567.04 258,433 .08 P".
3. Wijlen [C] (erflater) is op [dag en maand] 1998 overleden. Hij was gehuwd met de echtgenote, geboren op [dag en maand] 1936. In de aangiften van erflater en de echtgenote zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB. Erflater had in 1995 het hoogste persoonlijke inkomen.
4. Verweerder heeft de echtgenote bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft de echtgenote daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “
VerklaringIn het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “
OpgaafIn het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van de echtgenote gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.
5. Nadat een reactie van de zijde van de echtgenote uitbleef, heeft verweerder op
16 maart 2007, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 7 maart 2007, een herinneringsbrief aan de echtgenote gestuurd.
6. In antwoord op het verzoek om informatie van verweerder heeft de schoonzoon van de echtgenote bij brief van 26 maart 2007 verklaard dat is gebleken dat erflater een pensioeninvestering had bij de Gemeentekredietbank (later de Dexia bank) in België.
7. Op het op 28 maart 2007 ingevulde en ondertekende formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” heeft de echtgenote uitsluitend de rekening bij de Gemeentekredietbank in België vermeld.
8. Bij brief van 2 april 2007 heeft verweerder de echtgenote verzocht nadere gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent de rekeningen bij de Gemeentekredietbank en de VLB.
9. Op het op 10 april 2007 ingevulde en ondertekende formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” heeft de echtgenote uitsluitend de rekening bij Dexia Bank in België (voorheen de Gemeentekredietbank) vermeld.
10. Bij brief van 10 april 2007 heeft de gemachtigde om nadere concrete informatie verzocht.
11. Verweerder heeft bij brief van 19 november 2007 de echtgenote in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met de door haar aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen ten name van erflater op te leggen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en de vermogensbelasting over het jaar 1996. Met dagtekening 22 december 2007 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen opgelegd.”
3.2.
Voorts heeft het Hof in hoger beroep de volgende feiten vastgesteld.
3.3.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft tijdens een mondelinge behandeling van het voorafgaande hoger beroep van [D] op 4 september 2013 een brief van VLB overgelegd, dagtekening 1 februari 2011, waaruit blijkt dat belanghebbenden de rekening met nummer [xxxxxxx] bij deze bank op 14 mei 1999 hebben gesloten.

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd respectievelijk in rekening gebracht. De Inspecteur beantwoordt de voormelde vragen bevestigend en belanghebbenden in ontkennende zin.
4.2.
Belanghebbenden hebben ter ondersteuning van hun standpunt zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Identificatie
Het is niet uit te sluiten dat de rekening wordt gehouden door een naar het buitenland ge-emigreerde Nederlander van wie de naam met die van belanghebbende overeenkomt en met wie de Belastingdienst geen relatie onderhoudt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de stelling van belanghebbende verworpen dat de Inspecteur het BVR-register had moeten raadplegen, waarin Nederlanders die woonachtig zijn in het buitenland zijn opgenomen, teneinde te onderzoeken of daarin geen personen vermeld staan met dezelfde namen die op de rekeningstandenlijsten voorkomen.
Betrouwbaarheid en authenticiteit van de rekeningstandenlijsten
De rechtbank had de Inspecteur moeten gelasten de integrale rekeningstandenlijsten over te leggen teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen in voldoende mate de betrouwbaarheid en de authenticiteit te kunnen beoordelen.
Het fair play beginsel
De Inspecteur heeft niet voldaan aan de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer van
15 juni 2010, waarbij de Inspecteur gelast wordt om de door belanghebbende verzochte stukken in het geding te brengen. De namen van individuele belastingambtenaren en het niet geanonimiseerde memo inzake de zogeheten meewerkers hadden moeten worden verstrekt. De Inspecteur is te kwader trouw, doordat hij bewust dit memo niet verstrekt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze stukken niet nodig zijn voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
Uit eerder voor de rechtbank Leeuwarden gevoerde procedures betreffende hetzelfde onderwerp blijkt uit ambtsedige verklaringen van bij het project BZN betrokken belastingambtenaren dat er stukken zijn waar belanghebbende het bestaan niet van heeft vermoed en die de Inspecteur niet aan belanghebbende heeft verstrekt.
Deze stukken wil belanghebbende ook overgelegd zien. Het gaat om onder meer een e-mail van 20 november 2006, waarin wordt verzocht om de verzending van de vragenbrief aan belanghebbenden op te schorten, verslagen van kick-off bijeenkomsten, en het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie (geheten memo identificatie) en verslagen van de positieve nadere identificatie en stukken over vermeende afpersing. Belanghebbende wil met die stukken aantonen dat er geen rekening is aangehouden dan wel dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
Voortvarendheid
De Inspecteur heeft voor de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV en navorderingsaanslag VB waarbij gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn niet met de voortvarendheid gehandeld die ingevolge het arrest Passenheim van der Schoot van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad van 26 februari 2010, LJN:BJ9092 en LJN BJ9120 van de Inspecteur wordt gevergd.
De heer [E] had zijn werkzaamheden in betekenende mate sneller kunnen uitvoeren. Hij had toegang tot de centrale bestanden in [Q]. Hij had zijn werkzaamheden zo in moeten richten dat een voortvarende behandeling voldoende gewaarborgd zou zijn. Met die noodzaak is in het geheel geen rekening gehouden.
In de tweede fase van maart 2006 tot augustus 2006 is door de Belastingdienst niet voortvarend gehandeld. De werkzaamheden van de heer [E] uit de eerste fase hadden niet hoeven te zijn voltooid voordat zij verdere beslissingen omtrent de projectmatige aanpak nam. In november 2005 was al door de verwerking van de aangiftegegevens bekend welke belastingplichtigen geen aangiften hadden gedaan van hun bij de VLB aangehouden vermogen. Er bestond geen enkele aanleiding om nog een risicoanalyse uit te voeren. Er is geen onderzoek gedaan naar de vraag of en welke rechtsvragen er actueel waren. Voor de werkzaamheden van mevrouw [F] is de uitkomst van het werk van [E] irrelevant. Het is niet duidelijk geworden wat de risicoanalyse precies inhield. Belanghebbende stelt dat die in het geheel niet heeft plaatsgevonden.
Het tijdsverloop van negen maanden tussen de eerste vragenbrief en 22 december 2007, de datum waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is onredelijk lang. Er is geen bewijs dat de gegevens van erflaters echtgenote opnieuw zouden zijn geverifieerd nadat de vragenbrief al verzonden was. Tussen 10 april 2007 en 22 december 2007 heeft de Inspecteur niets gedaan. In ieder geval heeft de Inspecteur gedurende acht maanden stil gezeten. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat onverklaarbaar stil zitten gedurende zes maanden niet voortvarend handelen is. De navorderingsaanslagen IB/PVV en VB dienen te worden vernietigd.
Hoogte aanslagen
De schatting van de inkomsten respectievelijk vermogens is niet redelijk en in strijd met het zorgvuldigheids-, het voorzichtigheids- en willekeurbeginsel geschied. De door de Inspecteur gehanteerde berekening van de navorderingsaanslagen is willekeurig en onbetrouwbaar en de (uitkomst van de) schatting is onredelijk. Belanghebbende heeft geen inzage gekregen in de uitkomsten van het onderzoek van andere rekeninghouders. De vermogenstoename van 23,5 en 23,66 percent van 1994 tot 1996 is zeer grof en onbetrouwbaar. Niet duidelijk is hoe met stortingen rekening is gehouden. De Inspecteur had een percentage van 13,45 en 12,90 dienen te berekenen door 12/21e gedeelte en 12/22e gedeelte te nemen van de eerstgenoemde percentages. Het is onduidelijk op welke percentagegegevens van het CBS de Inspecteur zijn berekening heeft gebaseerd. Vanuit zijn praktijk is het de gemachtigde van belanghebbende bekend dat het tegoed in het buitenland wordt aangehouden voor de oude dag. Daarom is het beleggingsprofiel defensief en wordt maximaal zes percent rendement behaald.
Actualisering redelijke schatting
Van de 325 personen van wie de Inspecteur de gegevens heeft gebruikt voor zijn schatting zijn er veel die alsnog hebben bekend en bij wie de vermogensgroei naar beneden is bijgesteld. De Inspecteur beschikt over meer gegevens en had zijn schatting moeten bijstellen.
Verhoging; vergrijpboete
De Inspecteur heeft niet bewezen dat het beboetbare feit is begaan. Op de Inspecteur rust de stelplicht en de bewijslast van de feiten en omstandigheden die ertoe leiden dat een boete c.q. verhoging moet worden opgelegd. Voor ieder afzonderlijk belastingjaar dient aangetoond te worden dat belanghebbende rekeninghouder is. Er zijn geen vaststaande, aanvullende gegevens of voldoende sterke aanwijzingen dat er in andere jaren een buitenlandse rekening op na werd gehouden. Rekening dient te worden gehouden met het feit dat sprake is van omkering van de bewijslast en de ernst van de gedraging. Voorts is ten aanzien van de verhogingen en de boetes de voor berechting geldende redelijke termijn van artikel 6 EVRM overschreden. Voor de aanvang van de redelijke termijn is het tijdstip van belang waarop de Inspecteur de eerste vragenbrief heeft verzonden.
De door de rechtbank toegepaste vermindering is onvoldoende en er is geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden. Geen rekening is gehouden met de proportionaliteit. De verhogingen en de boetes dienen te worden verminderd.
Redelijke termijn
De termijn vangt reeds aan bij het verzenden van de eerste brief met betrekking tot informatie omtrent de VLB-rekenging en niet eerst nadat de Inspecteur een verhoging respectievelijk boete heeft aan gekondigd (vergelijk Martinne versus Finland, NJ 2009, 557).
Bronheffing
De Inspecteur heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een bronheffing die op rente-inkomsten in het buitenland wordt genoten.
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4.
Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbenden strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen en voorts tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van het door belanghebbende gestelde bedrag aan geleden immateriële schade alsmede tot vergoeding van de proceskosten en tot restitutie van het betaalde griffierecht.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbenden ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen waarbij de rechtbank belanghebbenden als ”eisers” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid.

“Beoordeling van het geschil

De op de zaken betrekking hebbende stukken

15. Eisers hebben ter zitting hun standpunt, dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, ingetrokken. Dit brengt mee dat het daarmee samenhangende beroep van eisers op schending van het fair play beginsel geen behandeling meer behoeft.
Renseignementen
16. Verweerder heeft zijn standpunt dat de echtgenote houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op 18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
17. De stelling van eisers dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eisers, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, ECLI:NL:HR:2010:BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
18. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
19. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB-spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eisers overigens op dit punt hebben aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eisers dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eisers hun stelling niet nader met bewijsstukken hebben onderbouwd.
Identificatie
20. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eisers, op verweerder de bewijslast rust dat de echtgenote houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [achternaam X] en de voorletters [voorletters X] en dat deze unieke treffer de echtgenote betreft. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam en de voorletters van de echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die combinatie van achternaam en voorletters, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de echtgenote rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [xxxxxxx]. Voormeld oordeel vindt overigens ook bevestiging in de ter zitting in de zaken van de echtgenote ingebrachte, aan de gemachtigde gerichte, brief van de VLB van 1 februari 2011. Uit die brief blijkt dat de echtgenote rekeninghouder was van voormelde rekening en dat deze rekening op 14 mei 1999 is opgeheven.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
21. Eisers hebben gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en verweerder evenmin voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.
22. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
23. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor vaststelling van het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de VLB-rekening van de echtgenote, te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, ECLI:NL:HR:2012: BW3349). Gelet op vorengenoemd arrest faalt het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van de echtgenote als rekeninghouder.
24. Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op wat eisers op dit punt hebben aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en 7 maart 2007, zijnde het moment waarop de echtgenote voor het eerst door verweerder is aangeschreven, met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop aan de echtgenote de eerste vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Voormeld tijdsverloop acht de rechtbank, gelet op de door eisers ter zitting aangehaalde uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2013, nrs. 11/00509 t/m 11/00524 en 11/00591 t/m 11/00606, 11/00566 t/m 11/00580 en 11/00612 t/m 11/00626, ECLI:NL:GHDH:2013:3388 en 3390 (nog niet gepubliceerd), niet onredelijk lang. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de andersluidende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2013, nrs. 11/00670 en 11/00671, ECLI:NL:GHARL:2013:CA2824.
25. De onderhavige navorderingsaanslagen zijn met dagtekening 22 december 2007 opgelegd. Tussen het moment waarop aan de echtgenote de eerste vragenbrief werd toegezonden en het moment waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van ruim negen maanden verstreken. Dit totale tijdsverloop acht de rechtbank hier niet onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in die periode de echtgenote meerdere malen om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening(en) heeft verzocht en zij in het geheel geen informatie over de rekening bij de VLB heeft verstrekt. Daarnaast heeft verweerder na het aanschrijven van de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen in maart 2007 ook tijd nodig gehad om de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te verifiëren aan de hand van de ontvangen informatie van VLB-spaarders die wel (nagenoeg) meteen hebben meegewerkt. Dit verificatieproces is na de start van het project in maart 2007 noodzakelijk geweest om de authenticiteit, betrouwbaarheid en juistheid van de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te kunnen vaststellen. Nu van de periode na maart 2007 enige tijd dient te worden toegerekend aan het verificatieproces en verweerder voorts bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, acht de rechtbank voormeld tijdsverloop van ruim negen maanden aanvaardbaar.
Bewijslastverdeling
26. Verweerder heeft gesteld dat de echtgenote in de jaren 1995 en 1996 heeft beschikt over de VLB-rekening met nummer [xxxxxxx]. Gelet op de renseignementen en de hoogte van de saldi van die rekening op 5 september 1996 en 28 november 1996 acht de rechtbank aannemelijk dat de echtgenote in 1995 en 1996 houder was van voormelde VLB-rekening. Eisers hebben onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
Omkering bewijslast
27. Verweerder neemt, naar de rechtbank begrijpt, het standpunt in dat de echtgenote niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat de echtgenote en erflater evenmin de vereiste aangifte hebben gedaan.
28. Gelet op hetgeen hiervoor onder 20. en 26. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat de echtgenote in de onderhavige jaren rekeninghouder was van de VLB-rekening met nummer [xxxxxxx]. Niet in geschil is dat de saldi en de inkomsten van voormelde rekening niet in de aangiften van de echtgenote en erflater zijn aangegeven en evenmin in geschil is dat het persoonlijke inkomen van erflater in het jaar 1995 hoger was dan dat van de echtgenote. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van de echtgenote, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat erflater in de onderhavige jaren, zowel in absolute als relatieve zin, aanzienlijk te lage aangiften heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet erflater zich daarvan ook bewust zijn geweest, nu op erflater wegens zijn hogere persoonlijke inkomen in 1995 de verplichting rustte om zich op de hoogte te stellen van de door de echtgenote in de onderhavige jaren genoten inkomsten- en vermogensbestanddelen. Aldus heeft erflater niet de vereiste aangifte gedaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
29. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat de echtgenote niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
30. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eisers ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eisers dat de echtgenote de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat de echtgenote geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende. De stelling van eisers is bovendien niet te rijmen met de hiervoor onder 20. genoemde brief van de VLB dat de echtgenote een rekening bij de VLB heeft gehad.
Redelijke schatting
31. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomens- en vermogensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.4.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is, naar de rechtbank begrijpt, in zijn schatting van het vermogen op 1 januari 1995 en 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van de VLB-rekening van de echtgenote op 28 november 1996 (ƒ 258.433) en heeft daarop een vermogensafname van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
32. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de uiteenzetting in het verweerschrift en de overige door hem ingebrachte stukken, voldoende inzicht verschaft in de berekeningswijze van het vermogen en het inkomen daaruit. Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien is de echtgenote als erfgenaam juist degene die over informatie van de VLB-rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in dit geval lager moeten zijn. Nu zij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Ook het standpunt van eisers dat het rendementpercentage op 6% dient te worden gesteld, volgt de rechtbank niet, nu zij dit standpunt niet nader hebben onderbouwd. De enkele verwijzing van eisers naar de uitspraken van de rechtbank Breda van 19 juli 2010, nrs. 08/6813 en 08/4814, ECLI:NL:RBBRE:2010:BN2891 en BN2906, is daarvoor onvoldoende.
33. De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
Gelijkheidsbeginsel
34. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun zaken vergelijkbaar zijn met die van de in de brief van verweerder van 31 oktober 2011 genoemde personen. De enkele verwijzing naar voormelde brief van verweerder is daarvoor onvoldoende.
Heffingsrente
35. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige navorderingsaanslagen over een kortere periode heffingsrente mag berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35 968, ECLI:NL:HR:2001:AB0764 en Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/13362, ECLI:NL:HR:2009:BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.
Overig
36. Nu in de onderhavige zaken geen verhogingen zijn opgelegd, behoeven de grieven van eisers op dit punt geen behandeling.
Slotsom materiële geschil
37. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
38. Eisers hebben verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087.
39. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
40. De pro-forma bezwaarschriften zijn op 10 januari 2008 ontvangen. Nu met de motivering daarvan een termijn van drie maanden was gemoeid en in de motivering is verzocht om aanhouding van de zaken tot de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, welk extra tijdsverloop van in totaal (afgerond) 2 jaar en twee maanden de rechtbank aan eisers toerekent, zal de rechtbank voor de aanvang van de redelijke termijn uitgaan van de datum van voormelde arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010.
41. Indien de totale procedure in eerste aanleg langer dan twee jaar heeft geduurd, dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren (vgl. Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). De rechtbank ziet in de complexiteit van de onderhavige zaken aanleiding om een langere termijn als redelijk aan te merken. De rechtbank stelt de redelijke termijn voor de bezwaarfase vast op één jaar en de redelijke termijn voor de beroepsfase op anderhalf jaar. Voorts zal de rechtbank het extra tijdsverloop van drie maanden dat het gevolg was van het wrakingsverzoek van eisers aan hen toerekenen. Dit brengt mee dat de redelijke termijn in dit geval moet worden bepaald op twee jaar en negen maanden.
42. Vanaf de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 22 oktober 2013 is drie jaar en acht maanden verstreken. Dit is langer dan de termijn van twee jaar en negen maanden die als redelijk kan worden beschouwd voor de procedure in bezwaar en beroep tezamen. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van elf maanden.
43. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank van de, op 30 oktober 2012 ontvangen, beroepen niet langer dan één jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van verweerder. Gelet hierop zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 (2 x € 500) voor de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar.
Proceskosten
44. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Identificatie; betrouwbaarheid en authenticiteit van de rekeningstandenlijsten.
7.1.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de echtgenote van erflater als gerechtigde tot de bankrekening met nummer [xxxxxxx] aangehouden bij VLB heeft geïdentificeerd. In aanvulling daarop wijst het Hof nog op de onder 3.3 vastgestelde feiten. Dat laat redelijkerwijs geen ruimte voor enige twijfel dat de echtgenote van erflater de rekeninghouder is geweest. De – in hoger beroep voor het eerste betrokken - stelling van belanghebbenden dat de Inspecteur verzuimd heeft om in zijn onderzoek na te gaan of een naar het buitenland geëmigreerde persoon ook dezelfde achternaam en voorletters als de echtgenote van erflater zou kunnen hebben, behoeft op grond van het vorenstaande geen nadere behandeling respectievelijk weerlegging. Het Hof neemt het oordeel en de gronden waarop dat berust van de rechtbank over en maakt dat tot de zijne.
7.2.
Het hiervoor gegeven oordeel geldt evenzeer onverkort voor het antwoord op de vraag of de in het geding gebrachte rekeningstandenlijsten betrouwbaar en authentiek zijn. Het andersluidende standpunt van belanghebbenden wordt door het Hof verworpen.
Fair-play beginsel; op de zaak betrekking hebbende stukken
7.3.1.
Belanghebbenden hebben bij de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank hun stelling inzake het door de Inspecteur niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken (artikel 8:42 Awb) ingetrokken. In hoger beroep wordt thans deze stelling opnieuw betrokken. Belanghebbenden hebben geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waarom deze stelling thans weer onderwerp van geschil is. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Voorop staat dat, nu belanghebbenden zich door een beroepshalve optredende gemachtigde toentertijd lieten en ook thans laten bijstaan, het Hof van oordeel is dat deze intrekking een bewuste keuze is geweest, gebaseerd op een juist inzicht in de feiten en het toepasselijke recht. Op grond van het vorenstaande dient ervan te worden uitgegaan dat, nu de intrekking in de eerdere fase onvoorwaardelijk is gedaan en ook thans ongemotiveerd is gebleven, behandeling van de in hoger beroep opnieuw betrokken stelling achterwege dient te blijven. (HR 4 december 2009, nr. 08/02258, ECLI:NL:HR: 2009:BG7213, BNB 2010/65.)
(Verlengde) navorderingstermijn; voortvarendheid
7.4.1.
Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, vierde lid, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.4.2.
Voor zover het standpunt van belanghebbende erop neerkomt dat uit de in 7.4.1 genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland is het Hof van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in evenvermelde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie noch in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.4.3.
Voor elke navorderingsaanslag die is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de VLB-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.4.4.
Het onderzoek dient zich in het onderhavige geval te richten op de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1995 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1996 die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn.
7.4.5.
De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, dient aanvaardbaar te zijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de massaliteit van het aantal gegevens, de grote hoeveelheid van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen.
7.4.6.
Tussen het moment dat in februari 2005 de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met belanghebbende is opgenomen door het zenden van een vragenbrief, is ongeveer drie en een half jaar verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.4.7.
De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in februari 2005 gestart met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben onafgebroken plaatsgevonden. De projectwerkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds hebben volgtijdelijk ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7.4.8.
De eerste fase was de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden.
In deze periode hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:
(1) opstarten van behandeling: de interne Organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan;
(2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;
(3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2008). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en
(4) sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.4.9.
De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft:
(1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en
(2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.4.10.
De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
(1) samenstellen van een landelijk projectteam;
(2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
(3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;
(4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie;
(5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;
(6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden;
(7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);
(8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
(9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.
De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering. Mede gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd niet onredelijk lang. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokkenen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. Niet is aannemelijk geworden dat de werkzaamheden dusdanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
Het Hof volgt de uiteenzetting van de Inspecteur zoals deze ten laatste is te kennen uit de pleitnota van 8 oktober 2014 en verwijst daartoe naar de aldaar aangehaalde arresten van de Hoge Raad in het bijzonder van 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2720. De andersluidende standpunten zoals verwoord in de punten 1 tot en met 46 van de pleitnota van gemachtigde van 8 oktober 2014, acht het Hof daarmee afdoende weerlegd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Belastingdienst in alle redelijkheid toentertijd mogen kiezen voor de aanpak zoals deze thans in geschil is en heeft deze ook uitgevoerd. Het Hof acht niet aannemelijk dat van de Belastingdienst een andere inzet van personeel naar taak en tijd redelijkerwijs zou kunnen worden gevergd. Dat naar de inzichten van thans een snellere en efficiëntere aanpak mogelijk is doet aan het vorenstaande niet af.
7.4.11.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen de overwegingen van de rechtbank in 21 tot en met 25 van de uitspraak omtrent het in achtnemen van de vereiste voortvarendheid vanaf het voor de eerste keer aanschrijven van de echtgenote van belanghebbende op 7 maart 2007 tot aan de datum van het definitief aankondigen van de navorderingsaanslagen op 19 november 2007 en neemt deze over.
De verscheidene contactmomenten tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur zijn uitgebreid beschreven door de rechtbank onder de feiten 4 tot en met 11. Het Hof acht niet aannemelijk dat een
onverklaarbareperiode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de door de Hoge Raad in zijn arresten van 27 september 2013, nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215 heeft plaatsgevonden. Dat in het voorliggende geval een periode van zes maanden kort is overschreden acht het Hof te dezen van minder belang. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen.
7.4.12.
In deze fase van de rechtsstrijd heeft belanghebbende hardnekkig ontkend. Het beleid van de Inspecteur was vervolgens om bij het opleggen van aanslagen de benodigde zorgvuldigheid ten aanzien van hardnekkige ontkenners in acht te nemen. Nadien is naar het oordeel van het Hof onomstotelijk komen vast te staan dat erflater, respectievelijk zijn echtgenote en nadien belanghebbenden daadwerkelijk over een bankrekening bij VLB heeft (hebben) beschikt. Ook staat vast dat na het verzenden van de eerste tranche van gegevens in maart 2007 aan de onderscheidene inspecteurs in den lande de rapportage over het onderzoek naar de juistheid van de uit het buitenland ontvangen informatie is doorgegaan. De verificatie van gegevens is doorgegaan tot in 2008. De Inspecteur heeft dit aangeduid met de term “hercheck”. In het onderhavige geval heeft deze laatste niet specifiek met betrekking tot belanghebbende op een bepaalde nieuwe query plaatsgevonden maar het Hof acht op basis van de in de pleitnota geschetste gang van zaken aannemelijk dat de Inspecteur van de uitkomsten van het doorlopende onderzoek voortdurend op de hoogte is gesteld. Het Hof acht aannemelijk dat de uitkomsten daarvan zijn meegenomen in de aankondiging van de navorderingsaanslagen in november 2007. Van een onverklaarbare vertraging, welke heeft geleid tot slechts een korte overschrijding van een periode van zes maanden, in de correspondentie kan naar het oordeel van het Hof dan ook niet worden gesproken.
Het Hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat de navorderingaanslagen voortvarend zijn opgelegd.
Hoogte van de navorderingsaanslagen; redelijke schatting
7.5.1.
Erflaters echtgenote is - naar het Hof bewezen acht – in elk geval vanaf 21 december 1996 houder van een rekening bij VLB en ook in latere jaren houdster van een rekening in het buitenland. De echtgenote van erflater en erflater hebben geen opening van zaken gegeven over de rekening in Luxemburg. Dit betekent dat de Inspecteur ter vaststelling van de over de betrokken jaren verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting.
7.5.2.
Bij het maken van die schatting mag de Inspecteur een aanslag niet naar willekeur vaststellen. De aanslag moet berusten op een redelijke schatting van de te weinig betaalde belasting. Wat betreft de gemaakte schatting volgt het Hof het oordeel van de rechtbank in overwegingen 31 tot en met 33 en maakt deze tot de zijne.
7.5.3.
De Inspecteur heeft de hoogte van de correctie voor elk jaar gebaseerd op een vermogenstoename van 23,5 percent. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de berekening jegens de betreffende rekeninghouder (weigeraar en geïdentificeerde ontkenner) redelijk en dus niet willekeurig mag zijn. Deze mag echter, gelet op de mate waarin gegevens slechts summier beschikbaar zijn, wel enige ruwheid vertonen (vgl. HR 15 april 2011, nr. 09/03075, LJN: BN6324).
7.5.4.
Aangenomen moet worden dat de in 7.5.3 genoemde maatstaf in het onderhavige rekeningproject eveneens geldt en dat, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in voormeld arrest, ook geldt dat het model nog aan de hiervoor aangelegde maatstaf voldoet wanneer gegeven het feit dat de Inspecteur door de houding van de rekeninghouder over slechts minimale gegevens beschikt - op redelijke wijze wordt vermeden dat inkomsten uit banksaldi ten onrechte niet in de heffing worden betrokken. Dit brengt, naar de Hoge Raad heeft geoordeeld, onder meer mee dat het model gegevens van de vergelijkingsgroep (waartoe meewerkers behoren) als maatstaf mag nemen zonder uit te gaan van de gemiddelden binnen die groep, en dusdoende, mits onderbouwd, rekening mag houden met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een buitenlands tegoed aanhield, als ook met de reële kans dat een weigeraar in een bepaald jaar een banktegoed aanhield dat hoger is dan het – uit bekende gegevens afgeleid – gemiddelde van de vergelijkingsgroep.
7.5.5.
In het onderhavige geval is weliswaar sprake van enige ruwheid, maar steeds is rekening gehouden met bekende saldi en is gerekend met een vermogenstoename van 23,5 percent per jaar. Dit percentage vloeit voort uit de gemiddelde vermogenstoename inclusief stortingen, afboekingen, rente, dividend en beleggingsresultaat van 325 rekeninghouders die een of meerdere rekeningen hadden bij VLB op de data in 1995 waarop belanghebbende ook een rekening aanhield. Hierbij heeft de Inspecteur het percentage gerekend over het gehele jaar en niet over een gedeelte groter dan een jaar zoals belanghebbende stelt. De stelling dat de vermogenstoename exclusief stortingen is genomen, is niet in overeenstemming met de feiten aangezien is uitgegaan van saldi en niet van afzonderlijke mutaties op de rekeningen. De gevolgde methode is, vergeleken met het door de Hoge Raad getoetste model, dus toelaatbaar.
7.5.6.
Voor het percentage van zes ter berekening van het fictieve rendement tot het jaar 2001, is de Inspecteur uitgegaan van het fictieve rendement dat van toepassing is op het in buitenlandse beleggingsinstellingen aangehouden vermogen (artikel 29a Wet op de inkomstenbelasting 1964). Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de wettelijke rente over de jaren 1995 tot en met 2000 gemiddeld ten minste ook dit percentage bedroeg, terwijl overige rente-indicaties hiervan niet sterk afweken, alsmede met de omstandigheid dat obligaties in het algemeen langere tijd worden aangehouden tegen het oorspronkelijke (hogere) percentage en dat over feitelijke dividendinkomsten geen eenduidige uitspraken kunnen worden gedaan. Het Hof acht dit een redelijk uitgangspunt. De stelling van belanghebbende dat het rentepercentage op 5 zou moeten worden gesteld, omdat het gemiddelde rendement op vermogen dat voor 90 percent bestaat uit spaartegoeden en obligaties voor de jaren 1997 tot en met 2000 onderscheidenlijk 5,33, 4,75, 4,19 en 4,92 percent bedraagt, verwerpt het Hof. Belanghebbende heeft noch voor de stelling dat haar vermogen voor 90 percent uit spaartegoeden en obligaties bestaat, noch voor de gestelde rentepercentages enig bewijs bijgebracht, zodat die stellingen niet aannemelijk zijn geworden.
7.5.7.
Belanghebbende heeft tegenover het in 7.5.1 tot en met 7.5.6 overwogene niet doen blijken dat de correcties van de Inspecteur te hoog zijn vastgesteld.
Belanghebbende ziet eraan voorbij dat de omkering van de bewijslast de aanslagen in hun geheel betreft en zij de onjuistheid van de schatting moet doen blijken. De Inspecteur heeft gesteld dat het fysiek onmogelijk is om de gegevens van de meewerkers en ontkenners te verzamelen omdat deze in dossiers over het gehele land verspreid zijn en niet duidelijk is of de vermogensgroei van meewerkers gelijk is aan die van ontkenners. De weigeraars kunnen ook geweigerd hebben informatie te verstrekken omdat zij meer rekeningen in het buitenland bezitten. Het Hof houdt deze redengeving voor juist. Het is aan belanghebbende om te doen blijken dat de schatting van de Inspecteur onjuist is. Zijn stelling dat de schatting geactualiseerd dient te worden aan de hand van nieuwe gegevens die in de loop van de procedures bij de diverse belastingplichtigen bekend zijn geworden, is tegenover de redengeving van de Inspecteur te algemeen van aard. Belanghebbende had gegevens over het concrete verloop van de rekening kunnen overleggen, maar heeft daar geen gebruik van gemaakt.
7.5.8.
Het is eveneens aan belanghebbende gegevens te verstrekken op grond waarvan aangenomen kan worden dat op een door haar in het buitenland aangehouden spaarproduct bronheffing is ingehouden. Belanghebbende heeft zulke gegevens niet verstrekt.
Verhoging; vergrijpboete en aanvang redelijke termijn
7.6.
De Inspecteur heeft zich op het feitelijk juiste standpunt gesteld dat met betrekking tot de in geschil zijnde navorderingsaanslagen geen verhogingen noch verzuimboeten zijn opgelegd. Bijgevolg faalt dit onderdeel van het hoger beroep. Dat geldt eveneens voor het gestelde omtrent het aanvangstijdstip van de redelijke termijn welke tot een matiging van de verhogingen c.q. boetes zou dienen te leiden.
Bronheffing
7.7.
Belanghebbenden, op wie naar het oordeel van het Hof de bewijslast rust, hebben geen feiten en/of omstandigheden bijgebracht welke ertoe zouden leiden dat een bronheffing op de genoten inkomsten op de VLB-rekening zou zijn ingehouden. Bijgevolg faalt dit standpunt bij gebreke aan feitelijke onderbouwing.
Slotsom
7.8.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en moet worden beslist als hierna is vermeld.

Immateriële schadevergoeding

8.1.
De rechtbank heeft op goede gronden een juist oordeel gegeven omtrent de gestelde geleden immateriële schade in de bezwaarfase en het beroep bij de rechtbank. Het Hof neemt dit oordeel en de gronden waarop het rust en maakt deze tot de zijne.
8.2.
De uitspraak van de rechtbank is op 29 oktober 2013 aan partijen verzonden. Het hoger beroep is op 6 november 2013 bij het Hof ontvangen. De uitspraak in hoger beroep draagt de dagtekening 19 november 2014 en is derhalve binnen de als redelijk ingevolge de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldende termijn van twee jaar gedaan. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. Bijgevolg wordt het hoger beroep ook op dit onderdeel afgewezen.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 19 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.