ECLI:NL:GHARL:2025:7891

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
200.334.976
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een failliete zorgorganisatie in het kader van onbehoorlijk bestuur en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de bestuurders van De Rozenhof B.V., een zorgorganisatie die failliet is verklaard. De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat de bestuurders, [appellant1] en [appellant2], hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schulden van de onderneming op grond van onbehoorlijk bestuur, zoals vastgelegd in de artikelen 2:248 en 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. De Rozenhof was in staat van faillissement verklaard op 23 februari 2022, en de curator had vorderingen ingesteld tegen de bestuurders wegens onbehoorlijke taakvervulling.

Het hof oordeelde dat [appellant1] haar taak als bestuurder onbehoorlijk had vervuld, wat een belangrijke oorzaak was van het faillissement. Het hof bevestigde dat het niet voldoen aan de publicatieplicht van de jaarrekening op grond van artikel 2:394 BW een aanwijzing is voor onbehoorlijk bestuur. Het hof matigde de aansprakelijkheid van [appellant1] tot € 200.000, terwijl het bestuursverbod dat eerder was opgelegd, werd afgewezen. Voor [appellant2] oordeelde het hof dat zij niet aansprakelijk kon worden gehouden op grond van artikel 2:248 BW, omdat haar bestuursperiode buiten de driejaarstermijn viel. Het hof bevestigde echter wel haar aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW en bepaalde ook haar aansprakelijkheid op € 200.000.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementzaken en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur. Het hof wees de vorderingen van de curator tot betaling van beslagkosten en proceskosten toe, en verklaarde de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de aansprakelijkheid van bestuurders in het kader van faillissement en de noodzaak tot behoorlijke taakvervulling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.976/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 282261
arrest van 9 december 2025
in de zaak van

1.[appellant1] ,

die woont in [woonplaats] ,
advocaat: mr. B.J.F. Hofmans,
2. [appellant2],
die woont in [woonplaats] ,
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer,
die hoger beroep hebben ingesteld,
hierna samen: [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant1] en [appellant2] ,
tegen
[Curator ] (in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van De Rozenhof B.V.),
die kantoor houdt in Enschede,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
hierna: de curator,
advocaat: mr. L.D. Braakhuis

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven van [appellant1] ;
  • de memorie van grieven van [appellant2] ;
  • de memorie van antwoord tevens grieven in incidenteel hoger beroep tevens houdende wijziging van eis en akte van depot van de curator;
  • de memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep van [appellant1] ;
  • de memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep van [appellant2] .
Op 15 oktober 2025 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De achtergrond van de zaak

2.1
De Rozenhof B.V. (hierna: de Rozenhof) is in staat van faillissement verklaard bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 23 februari 2022, met aanstelling van mr. [Curator ] als curator. De Rozenhof richtte zich onder meer op het bieden van wijkverpleging in [plaats] en omgeving.
2.2
[appellant1] is statutair bestuurder van de Rozenhof sinds haar oprichting in maart 2000. [Statutair bestuurder] (hierna: [Statutair bestuurder] ) is op 1 juni 2015 aangetreden als statutair bestuurder en is op 1 februari 2019 als bestuurder uitgeschreven uit het handelsregister. [appellant2] is op 1 januari 2017 als statutair bestuurder aangetreden en is op 27 februari 2019 als bestuurder uitgeschreven. [appellant1] is de moeder van [appellant2] en [Statutair bestuurder] .
2.3
De rechtbank heeft op vordering van de curator, kort gezegd en voor zover nog van belang in hoger beroep, voor recht verklaard dat [appellant1] op grond van artikel 2:248 BW en [appellant2] en [Statutair bestuurder] op grond van artikel 2:9 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn wegens onbehoorlijke taakvervulling voor de schulden c.q. de schade van De Rozenhof, en heeft hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een voorschot van € 1.000.000,-. Aan [appellant1] is tevens een civielrechtelijk bestuursverbod opgelegd in de zin van artikel 106a lid 1 sub a Faillissementswet (Fw) voor de duur van vijf jaar. [appellant1] is verder (in de vrijwaringszaak) veroordeeld om aan Wouter te betalen wat hij uit hoofde van de veroordeling betaalt aan de curator, Kristy of Verdonkschot.
2.4
[appellant1] en [appellant2] hebben ieder afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Hun bedoeling is dat de tegen ieder van hen toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van de curator is dat [appellant2] eveneens op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk wordt gehouden en een bestuursverbod krijgt opgelegd. Ook vordert de curator vergoeding van de beslagkosten.
2.5
De hoger beroepszaak van [Statutair bestuurder] is geroyeerd; naar ter zitting bij het hof is gebleken, heeft hij een schikking met de curator bereikt.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van [appellanten] in zoverre slaagt dat het aan [appellant1] opgelegde bestuursverbod alsnog zal worden afgewezen en dat de hoogte van de schade waarvoor [appellant1] en [appellant2] hoofdelijk aansprakelijk zijn op € 200.000 wordt bepaald (in verband met hun beroep op matiging), en voor het overige faalt. Het incidentele hoger beroep van de curator faalt, behoudens de gevorderde beslagkosten die alsnog zullen worden toegewezen. Dat alles wordt hierna uitgelegd. De grieven (bezwaren) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
[appellant1] is aansprakelijk op grond van artikel 2:248 BW
3.2
Net als de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat [appellant1] haar taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement, en dat zij daarom op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het boedeltekort. Dit oordeel rust op de volgende overwegingen.
Schending openbaarmakingsplicht
3.3
Ook in hoger beroep staat vast dat het bestuur van de Rozenhof niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 2:394 BW tot de tijdige openbaarmaking van de jaarrekening. Over de boekjaren 2018 tot en met 2021 zijn slechts niet-vastgestelde, voorlopige jaarrekeningen gedeponeerd. Deze voorlopige jaarrekeningen zijn basaal en bestaan uit niet meer dan een korte balans zonder enige toelichting. De balansen per 31 december 2019 en 31 december 2020 zijn identiek. Op de balans per 31 december 2021 bedragen alle posten € 0. De openbaarmaking van definitieve, vastgestelde jaarrekeningen heeft niet, ook niet alsnog, plaatsgevonden. Van een ontheffing of vrijstelling van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening uiterlijk twaalf maanden na afloop van het boekjaar (artikel 2:394 lid 3 BW) is geen sprake. [appellant1] heeft overigens ook in hoger beroep niet voldoende onderbouwd dat de Rozenhof daadwerkelijk niet in staat was om het definitief maken van de jaarrekeningen te bekostigen. De stelling van [appellant1] dat, omdat de Rozenhof vanaf augustus 2019 alle activiteiten heeft gestaakt, onbehoorlijke taakvervulling ten tijde van het faillissement langer dan drie jaar geleden was, zodat de vordering strandt op grond van lid 6 van artikel 2:248 BW en er ook sprake was van een onbelangrijk verzuim, gaat naar het oordeel van het hof niet op. Over de boekjaren na 2019 gold de publicatieplicht onverkort. Ook als het belang bij openbaarmaking betrekkelijk was omdat de Rozenhof geen of weinig activiteiten meer verrichtte dan wel geen of weinig relaties meer had, wijst de niet-tijdige openbaarmaking van de jaarrekening op zichzelf op een onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur. [1]
3.4
Het hof betrekt hier nog bij dat [appellant1] haar taak als bestuurder ook voor het overige onbehoorlijk heeft vervuld. [appellant1] erkent dat het tot de kerntaak van het bestuur behoorde om er op toe te zien dat de belangrijkste inkomstenbron van de Rozenhof, de bij de zorgverzekeraars gedeclareerde zorg, die werd verleend door medewerkers van de Rozenhof of haar (onder)aannemers, voldeed aan de voorwaarden voor declaratie. Wel betwist zij dat het bestuur deze taak structureel heeft verwaarloosd. Volgens [appellant1] waren er interne protocollen en controleerde de kwaliteitsmedewerker van de Rozenhof uitgaande declaraties elk kwartaal, en was alles in orde. Het hof volgt dit niet. Uit de onderzoeken van de zorgverzekeraars Menzis, ENO/Zorgdirect en Zilveren Kruis komt een heel ander beeld naar voren, namelijk dat niet is gebleken dat de zorg noodzakelijk en doelmatig was, dat zorg is verleend door onvoldoende gekwalificeerd personeel, dat zorgindicaties zijn gesteld door daartoe niet-bevoegden, en dat de verslaglegging niet voldeed aan de normen. Het onderzoek van Menzis ziet op het jaar 2017, het onderzoek van ENO/Zorgdirect beslaat de periode 1 juli 2018 tot en met januari 2019, en het onderzoek van Zilveren Kruis ziet op 2016 en 2017. Dit alles wijst er op dat het bestuur wel degelijk zijn taak structureel heeft verwaarloosd.
3.5
[appellant1] verwijt de zorgverzekeraars slechts op ‘vermoedens’ te zijn afgegaan, maar is er ook in hoger beroep niet voldoende in geslaagd de bevindingen inhoudelijk te ontkrachten. [appellant1] verwijst naar een ongedateerd document (productie VK55) met een reactie op een brief van Menzis aan de Raad van Commissarissen van de Rozenhof, maar het hof kan daar geen conclusies aan verbinden. Zo staat in dat document, in reactie op het verwijt van Menzis dat [appellant1] geen verantwoordelijkheid neemt voor het toezicht op de (rechtmatigheid en doelmatigheid van de) declaraties van de onderaannemers van de Rozenhof, dat [appellant1] ‘niet de kwaliteitsmanager is’. Met dat standpunt worden echter de taak en de verantwoordelijkheid miskend van [appellant1] als bestuurder van de Rozenhof die de zorg declareerde. Een memo van de (toenmalige) advocaat van de Rozenhof uit augustus 2018 (productie VK52) bevat niet zozeer inhoudelijke betwistingen, maar trekt de steekproef die Menzis heeft gebruikt om vrijwel alle zorgprestaties af te keuren in twijfel als te beperkt. Of dit memo Menzis indertijd heeft bereikt is niet duidelijk geworden. Het staat niet vermeld op de gedetailleerde lijst van besprekingen en andere communicatie onder het kopje ‘hoor en wederhoor’ (paragraaf 2.6) van het controlememorandum van Menzis. Wel is daar vermeld dat de advocaat van de Rozenhof met wie Menzis contact onderhield, in maart 2019 liet weten niet meer voor de Rozenhof op te treden. [appellant1] heeft de juistheid van die vermelding niet betwist. Dat [appellant1] indertijd onvoldoende in de gelegenheid is geweest om op de bevindingen van de zorgverzekeraar te reageren, blijkt niet. Dat zij een en ander in deze procedure alsnog betwist, betekent niet dat de curator geen beroep mag doen op de inhoudelijke bevindingen in het controlememorandum van Menzis.
3.6
Dit geldt temeer, nu de bevindingen van Menzis corresponderen met de bevindingen van ENO/Zorgdirect en Zilveren Kruis. Dat de zorgverzekeraars onderling hun bevindingen zouden hebben afgestemd, zoals [appellant1] stelt, is onvoldoende onderbouwd. Het gaat om zelfstandig uitgevoerde onderzoeken, waaruit steeds blijkt dat het toezicht van(uit) de Rozenhof op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de door de onderaannemers gedeclareerde zorg tekortschoot. Overigens heeft Menzis ook bij twee cliënten van de Rozenhof zelf vastgesteld dat er onregelmatigheden waren. Daar komen dan nog de bevindingen van ONVZ bij. Deze zagen weliswaar louter op de zorgvraag van [appellant2] , maar ook daar was de Rozenhof zorgverlener en was [appellant1] betrokken, als degene die de declaraties indiende. In de rechtszaak tussen ONVZ en [appellant1] en [appellant2] heeft het hof in hoger beroep bevestigd dat ONVZ deze declaraties onverschuldigd heeft betaald, en dat [appellant1] en [appellant2] zich aan onrechtmatig handelen in groepsverband hebben schuldig gemaakt. [2] Dat de schulden van de Rozenhof na 2019 niet zijn opgelopen, zoals [appellant1] nog stelt, doet aan dit alles niet af. Er waren toen ook geen (zorg)activiteiten meer.
Belangrijke oorzaak faillissement
3.7
Met het niet-voldoen aan de publicatieplicht van artikel 2:394 BW wordt tevens vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement (artikel 2:248 lid 2 BW). Dat vermoeden heeft [appellant1] onvoldoende weerlegd. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het faillissement van de Rozenhof is terug te voeren op het onbehoorlijk bestuur, dat ertoe heeft geleid dat de zorgverzekeraars hebben geweigerd nog declaraties uit te betalen en tot de terugvordering van betaalde declaraties zijn overgegaan. [appellant1] voert in hoger beroep aan dat de oorzaak van het faillissement gelegen is in de betaalstop van Menzis in 2018 en de weigering van ONVZ in 2019 om declaraties uit te betalen. Naar het oordeel van het hof doet dit onvoldoende af aan het voorgaande, ook al omdat deze besluiten van de zorgverzekeraars evenmin los kunnen worden gezien van de onbehoorlijke taakvervulling. De betaalstop die Menzis op 16 april 2018 aankondigde vond zijn aanleiding er immers in dat er twijfels waren gerezen over de rechtmatigheid van de declaraties van de Rozenhof over behandeljaar 2017 (productie VK40). [appellant1] zet de betaalstop af tegen de beslissing van Menzis om in februari 2019 alsnog declaraties te vergoeden. Dat doet echter niet af aan de bevindingen in het controlememorandum. Dat de betaalstop niettemin onterecht zou zijn is ook onvoldoende door [appellant1] onderbouwd. Overigens begrijpt het hof (zie de notulen van de vergadering van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van 12 juli 2018, productie VK113) dat zorg die was gedeclareerd op grond van indicatiestellingen door een daartoe niet-bevoegde persoon (er stond geen verpleegkundige Niveau 5 op de loonlijst) alsnog door Menzis is vergoed, en wel na her-indicaties door een bevoegde indicatiesteller die de Rozenhof in de arm heeft genomen. Dit onderstreept dus vooral dat de voorwaarden voor declaraties niet goed in de gaten werden gehouden door het bestuur. Voor ONVZ geldt dat de declaraties voor zorg die [appellant1] via haar vennootschap The Q B.V. had ingediend terecht zijn geweigerd, zoals volgt uit een kort geding vonnis van 26 juli 2019 (productie VK45) en onvoldoende door [appellant1] is bestreden. Over de declaraties voor zorg aan [appellant2] vanuit de Rozenhof is als gezegd in rechte vastgesteld dat deze onverschuldigd zijn betaald door ONVZ en tot onrechtmatig handelen in groepsverband van [appellant2] en [appellant1] zijn terug te voeren.
3.8
[appellant1] is al met al ook in hoger beroep niet erin geslaagd om het vermoeden te weerleggen dat haar onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dat de vanuit de zorgverzekeraars verweten gedragingen eerder plaatsvonden dan drie jaar voor het faillissement doet er niet aan af dat het onbehoorlijk bestuur de (belangrijkste) oorzaak is geweest van het faillissement van de Rozenhof. Uit de schending van de publicatieplicht over de jaren nadat de Rozenhof haar activiteiten had gestaakt volgt op grond van artikel 2:248 leden 1 en 2 BW dat ook gedurende die schending sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur, waarbij op grond van het tweede lid 2 van genoemd wetsartikel wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Matiging (2:248 lid 4 BW)
3.9
Op grond van het voorgaande is het uitgangspunt dat [appellant1] tegenover de curator aansprakelijk is voor het boedeltekort – het bedrag van de schulden van de Rozenhof voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Dit volgt uit artikel 2:248 lid 1 BW. [appellant1] heeft voor dat geval een beroep gedaan op matiging volgens lid 4 van artikel 2:248 BW. De gronden voor matiging zijn daarin limitatief opgesomd, en zien op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur of de betrokken bestuurder, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. [3]
3.1
Naar de inschatting van de curator (een verificatievergadering heeft nog niet plaatsgevonden) bedraagt het voorlopig boedeltekort, gelet op de crediteurenlijsten (productie 69 memorie van antwoord), ruim € 1.757.000. Dat er een tekort zal resteren acht het hof zonder meer aannemelijk, gelet op de stand van de boedel. Het springt evenwel in het oog dat dit tekort voor een (heel) groot deel wordt veroorzaakt door de vordering van Menzis uit de afgekeurde declaraties van het jaar 2017, ter grootte van € 1.160.000,09. [appellant1] heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de aard en ernst van het gestelde onbehoorlijk bestuur zulke hoge vorderingen niet rechtvaardigt, dat de curator te gemakkelijk is meegegaan met de voorlopige erkenning van de vorderingen van de zorgverzekeraars en andere concurrente vorderingen, en dat zij de verschuldigdheid van de vorderingen (namens de Rozenhof) heeft betwist (artikel 126 lid 1 Fw). [appellant1] heeft in het bijzonder bestreden dat de steekproef die Menzis heeft uitgevoerd om tot afkeuring van vrijwel alle declaraties over te gaan, representatief zou zijn, laat staan dat deze de conclusies van het controlememorandum zou kunnen dragen. Al het voorgaande dat over het onderzoek van Menzis is overwogen laat onverlet dat ook het hof vraagtekens plaatst bij de omvang en de representativiteit van de steekproef, die 15 dossiers heeft omvat op een totaal van 121 cliënten, om tot afkeuring van 85% van alle declaraties te komen, waar nog bij komt dat het controlememorandum nauwelijks een analyse bevat van tekortkomingen specifiek op dossierniveau. Voor een zodanig omvangrijke (terug)vordering had meer concrete onderbouwing mogen worden verwacht. Voor de onderzoeken van Zilveren Kruis en ENO/Zorgdirect geldt eveneens dat die, voor zover het hof kan nagaan, op steekproeven berusten (zo bericht Zilveren Kruis in mei 2019 over drie dossiers waar de indicatie niet volledig is aangegeven, op een totaal van 27) en geen analyse op dossierniveau bevatten. Bovendien is de zorg feitelijk verleend en heeft de Rozenhof haar onderaannemers daarvoor betaald. De curator heeft onvoldoende onderbouwd gesteld voor een ander oordeel. Dan kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de zorgverzekeraars (in de gestelde omvang) geld afhandig is gemaakt. Dit alles heeft zijn weerslag op de aard en ernst van de onbehoorlijke taakvervulling van het bestuur, die met name gelegen is in het niet deugdelijk controleren van (de rechtmatigheid en doelmatigheid van) de declaraties van de onderaannemers van de Rozenhof. Het hof voegt hier nog aan toe dat de wijze waarop het faillissement van de Rozenhof wordt respectievelijk (nog niet) is afgewikkeld, eveneens vragen oproept. Het faillissement dateert al van februari 2022, de curator heeft niet kenbaar kritische vragen gesteld aan de ziektekostenverzekeraars over hun vorderingen, en ter zitting bij het hof bleef verheldering over de afwikkeling desgevraagd uit – bijvoorbeeld over de mogelijke gevolgen voor de Vpb-vordering van de fiscus bij erkenning van de vorderingen van de verzekeraars. Ook antwoordde de curator dat de planning van de verificatievergadering afhangt van de uitkomst van de onderhavige procedure, terwijl dit de volgorde ten onrechte lijkt om te draaien – artikel 2:248 BW gaat ervan uit dat het tekort van de boedel vaststaat op het moment dat aansprakelijkheid van bestuurders wordt vastgesteld, en dus niet dat het tekort wordt bepaald als aansprakelijkheid vaststaat. Tegen deze achtergrond ziet het hof voldoende grond voor matiging van het bedrag waarvoor [appellant1] op de voet van artikel 2:248 BW aansprakelijk is. Het hof zal het bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellant1] bepalen op € 200.000. In zoverre blijft het bestreden vonnis niet in stand.
3.11
Het hof realiseert zich dat de curator nog andere argumenten voor het onbehoorlijk bestuur heeft aangevoerd, zoals dat de bestuurders exorbitante salarissen aan zichzelf hebben toegekend, de Raad van Commissarissen onvoldoende hebben geïnformeerd, aanzienlijke bedragen aan de Rozenhof hebben onttrokken voor privé-uitgaven (zoals verre reizen, luxe vakanties en etentjes), de administratieplicht hebben geschonden onder meer door transacties niet in de boekhouding te verantwoorden, en niet hebben voldaan aan de verplichting om jaarlijks een Jaarverantwoording Zorg (volgens de voorschriften) aan te leveren bij het CIBG. Al die verwijten, als zij gegrond zijn, vertalen zich echter niet in meer of andere (zelfstandige) vorderingen van de zorgverzekeraars, die zoals gezegd het overgrote deel van het boedeltekort uitmaken, en doen daarom niet af aan de matiging.
Geen bestuursverbod [appellant1]
3.12
[appellant1] heeft een grief gericht tegen het haar opgelegde bestuursverbod. Hoewel zij ook in hoger beroep op dit punt geen zelfstandig verweer heeft gevoerd, overweegt het hof dat de grondslag voor het door de rechtbank opgelegde bestuursverbod, artikel 106a lid 1 sub a Fw, erop gericht is om de meest ernstige vormen van wanbestuur effectiever te bestrijden en herhaling te voorkomen. Het gaat, zoals ook blijkt uit de andere gronden van artikel 106a lid 1 Fw, om bestrijding van faillissementsfraude en aperte onregelmatigheden in of rondom een faillissement, zoals ernstige tegenwerking van de curator, faillissementsrecidive en benadeling van de crediteuren voorafgaand aan een faillissement. De verwijten die [appellant1] worden gemaakt zijn naar het oordeel van het hof van andere orde en niet zodanig zwaarwegend dat het opleggen van het gevorderde bestuursverbod hier aangewezen is. Het gevaar van herhaling ligt ook niet aanstonds voor de hand, nu er geen aanwijzingen zijn dat [appellant1] nog actief is in de zorgverlening. De curator heeft nog een grondslag voor een bestuursverbod aangevoerd, namelijk artikel 106a lid 1 sub e Fw, in verband met de vergrijpboetes die door de Belastingdienst aan de Rozenhof zijn opgelegd. Het gaat blijkens het controlerapport van de Belastingdienst om vier boetes met betrekking tot de Vennootschapsbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018, waarvan de eerste is opgelegd op 10 april 2021. Naar het oordeel van het hof ontbreekt het aan voldoende toelichting om vanuit een maatschappelijk belang op deze grond tot een bestuursverbod van [appellant1] te komen. Het hof zal het opgelegde bestuursverbod daarom alsnog afwijzen. Ook in zoverre blijft het bestreden vonnis niet in stand.
[appellant2] is aansprakelijk op grond van artikel 2:9 BW
3.13
Net als de rechtbank oordeelt het hof dat [appellant2] aansprakelijk is wegens onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:9 BW, zoals hierna wordt uitgelegd. Artikel 2:9 BW bepaalt dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van zijn taak, waarbij uitgangspunt is dat elke bestuurder verantwoordelijkheid draagt voor de algemene gang van zaken en aansprakelijk is voor het geheel terzake van onbehoorlijk bestuur. Hierbij wordt de volledige bestuursperiode in aanmerking genomen.
Geen 2:248 BW -aansprakelijkheid van [appellant2]
3.14
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant2] niet aansprakelijk kan worden gehouden op grond van artikel 2:248 BW omdat haar bestuursperiode vrijwel volledig buiten de driejaarstermijn van lid 6 van artikel 2:248 BW is gelegen. Dat [appellant2] bestuurder van de Rozenhof zou zijn gebleven, zoals de curator stelt, volgt het hof niet. Uit de notulen van de bestuursvergadering van 27 februari 2019 blijkt dat zij is uitgetreden als bestuurder. Ook is zij per 27 februari 2019 uitgeschreven uit het handelsregister. Van bestuurshandelingen van [appellant2] nadien is niet gebleken. Dat [appellant2] nog tot in juli 2019 als algemeen medewerker op de loonlijst van de Rozenhof heeft gestaan betekent niet dat zij als bestuurder werkzaam is gebleven. De bedoeling dat [appellant2] vanaf 27 februari 2019 niet langer onderdeel uitmaakte van het bestuur is kortom duidelijk. Het argument van de curator dat [appellant1] alleen tot ontslag van [appellant2] kon besluiten als aandeelhouder – zij is de (enige) bestuurder van de Stichting Administratiekantoor de Rozenhof, die de aandelen houdt – doet niet af aan die feitelijke toestand. Er is overigens ook een aandeelhoudersbesluit tot ontslag van [appellant2] overgelegd, gedateerd 27 februari 2019 (productie 1A bij conclusie van antwoord). Volgens de curator ontbreekt dit besluit in de administratie van de Rozenhof en moet het later door [appellant1] zijn opgemaakt, maar ook dat betekent niet dat het ontslag niet is verleend. De stelling van de curator dat de toestand waarin de Rozenhof verkeerde door het onbehoorlijk bestuur van [appellant2] evengoed tot het faillissement heeft geleid, ook al vond dit jaren later plaats, doet niet af aan de duidelijke termijn van lid 6 van artikel 2:248 BW. Deze termijn mag blijkens de parlementaire geschiedenis niet verlengd worden omdat de werking van het artikel voor (gewezen) bestuurders anders al te bezwaarlijk zou kunnen worden. [4]
Onbehoorlijk bestuur, geen disculpatie [appellant2]
3.15
Volgens [appellant2] treft haar als bestuurder, gelet op de aan anderen toebedeelde taken, geen ernstig verwijt en is zij niet nalatig geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden (de ‘tenzij’ clausule van artikel 2:9 lid 2 BW). Het hof volgt dit niet. Er is geen statutaire grondslag, noch is gebleken dat er een reglement door het bestuur is vastgesteld (artikel 9.4 lid 5 statuten de Rozenhof) waaruit een afgebakende taakverdeling blijkt tussen de bestuurders van de Rozenhof. Dat er voor [appellant2] bepaalde aandachtsgebieden waren bedacht in interne documenten van de Rozenhof maakt dat niet anders. Uitgangspunt is dus de verantwoordelijkheid voor de algemene gang van zaken van elke bestuurder en de aansprakelijkheid voor het geheel. [appellant2] heeft daarbij onvoldoende onderbouwd dat haar geen ernstig verwijt treft en dat zij niet nalatig is geweest. Feit is dat de onderzoeksresultaten van de zorgverzekeraars over de onterechte declaraties zien op zorg die is verleend in de periode vanaf 2016 tot en met januari 2019, toen [appellant2] naast [appellant1] (en [Statutair bestuurder] ) bestuurder was. Het hof wil wel geloven dat [appellant1] in de praktijk (overwegend) de touwtjes in handen had, maar dat doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van [appellant2] als statutair bestuurder, waar zij ook riant voor werd betaald. Dat [appellant2] zich op enigerlei wijze feitelijk heeft bekommerd om de activiteiten van de Rozenhof, in het bijzonder dat de declaraties aan de zorgverzekeraars voldeden aan de voorwaarden voor vergoeding, blijkt niet, laat staan dat zij de gevolgen van het onbehoorlijk bestuur heeft tegengegaan.
3.16
Met de rechtbank is het hof verder van oordeel dat [appellant2] de betalingen aan de Rozenhof heeft onthouden voor de zorg die haar vanaf februari 2015 tot april 2019 zou zijn verleend. Dat verwijt houdt dus (wel degelijk) verband met benadeling van de Rozenhof. Dat geldt ook voor de boete die de Belastingdienst aan de Rozenhof heeft opgelegd omdat geen omzet is verantwoord voor de betreffende zorgverlening aan [appellant2] . Dat [appellant2] , zoals zij stelt, gedurende langere tijd arbeidsongeschikt was en niet in staat tot werken, disculpeert haar niet over de gehele periode waarin zij bestuurder was en het onbehoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. Daar komt nog bij, dat in de rechtszaak tegen ONVZ door dit hof is overwogen dat de gestelde (periode van) arbeidsongeschiktheid van [appellant2] als bestuurder van de Rozenhof wegens ernstige gezondheidsklachten zich niet verdraagt met de bewijzen van het regelmatig ‘s nachts uitgaan naar kroeg/club/bar en de diverse buitenlandse reizen die zij (in die periode) maakte. [5] Daar is ook in deze procedure geen goede verklaring voor gegeven. Dat de huidige gezondheidstoestand van [appellant2] zeer te wensen overlaat, zoals ter zitting bij het hof nog is benadrukt, doet daar onvoldoende aan af.
Geen decharge [appellant2]
3.17
[appellant2] beroept zich op decharge van de Rozenhof, die haar voor het “
tot aan 27 februari 2019 gevoerde bestuur” is verleend in het ontslagbesluit dat is genomen door [appellant1] als (voorzitter van) de algemene vergadering van aandeelhouders (productie 1A bij conclusie van antwoord). Het hof volgt dit niet. Het dechargebesluit van de algemene vergadering van aandeelhouders strekt zich, blijkens de tekst ervan, uit tot “
de aan haar bekende feiten zoals deze zijn gebleken uit de administratie”. Gesteld noch gebleken is echter dat uit de administratie van de Rozenhof ten tijde van de decharge viel op te maken dat de onderneming was geconfronteerd met de – terechte – verwijten van de zorgverzekeraars. Het bestuur heeft integendeel geen openheid van zaken gegeven en [appellant1] volhardde in doen alsof er niets aan de hand was (zie bijvoorbeeld de notulen van de vergadering van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van 16 februari 2019, productie 59 bij memorie van antwoord). Tekenend is dat twee dagen voor de aan [appellant2] verleende decharge de volledige Raad van Commissarissen van de Rozenhof was opgestapt wegens het geconstateerde gebrek aan informatievoorziening vanuit het bestuur over onder meer de problemen met de zorgverzekeraars. Weliswaar beschikte [appellant1] over de relevante informatie, maar daarover had zij de beschikking gekregen uit anderen hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders. Dat de decharge zich uitstrekt tot het onbehoorlijk bestuur van [appellant2] kan het hof tegen deze achtergrond niet vaststellen. [6]
3.18
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Voor zover [appellant2] zou hebben bedoeld zich erop te beroepen dat [appellant1] feitelijk in elke hoedanigheid (bestuurder, aandeelhouder, beleidsbepaler) wist dat het bestuur van de Rozenhof zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijke taakvervulling, maar haar niettemin welbewust decharge heeft verleend, acht het hof met de curator het beroep van [appellant2] op de decharge naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Met de aard van de decharge – ontslag van aansprakelijkheid – is niet verenigbaar dat [appellant2] daardoor zou wegkomen met onbehoorlijk bestuur, door onder één hoedje te spelen met [appellant1] (zoals jegens ONVZ ook al in rechte is vastgesteld). Dit geldt des te sterker als dit besluit niet in de administratie van de Rozenhof is terug te vinden en achteraf is opgemaakt, zoals de curator stelt.
Matiging (6:109 BW)
3.19
Op grond van het voorgaande is het uitgangspunt dat [appellant2] tegenover de curator aansprakelijk is voor de schade die de Rozenhof heeft geleden door haar onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder. [appellant2] heeft voor dat geval een beroep gedaan op matiging van de verplichting tot (volledige) schadevergoeding op de voet van artikel 6:109 BW. Hoewel deze bepaling een bijzondere toepassing vormt van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en daarom ook in de context van artikel 2:9 BW door de rechter met terughoudendheid moet worden toegepast, [7] ziet het hof in de omstandigheden van dit geval voldoende grond om tot matiging over te gaan. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hierboven (r.o. 3.10-3.11) over matiging bij [appellant1] is overwogen. Het hof betrekt hier nog bij dat de curator beslag heeft laten leggen op de UWV-uitkering van [appellant2] en haar (aandeel in haar) woonhuis, wat (in geval van uitwinning) zeer zware consequenties voor haar persoonlijk zal meebrengen. Het gebrek aan draagkracht klemt temeer, nu er weinig andere vermogensbestanddelen door de diverse beslagen zijn geraakt. Het hof zal het bedrag waarvoor [appellant2] op de voet van artikel 2:9 BW hoofdelijk aansprakelijk is bepalen op € 200.000. In zoverre blijft het bestreden vonnis niet in stand. Dat de curator (naast een voorschot) verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd, staat niet in de weg aan begroting volgens de hoofdregel van artikel 612 Rv, waartoe het hof zich voldoende voorgelicht acht. [8]
Geen bestuursverbod [appellant2]
3.2
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen gronden zijn om [appellant2] een bestuursverbod op te leggen. Het beroep van de curator op artikel 106a lid 1 sub a Fw strandt in het kielzog van de afwijzing van aansprakelijkheid van [appellant2] op de voet van artikel 2:248 BW. De grondslag van artikel 106a lid 1 sub e Fw, in verband met de vergrijpboetes die de Belastingdienst aan de Rozenhof heeft opgelegd, gaat ten aanzien van [appellant2] evenmin op, alleen al omdat deze boetes pas zijn opgelegd geruime tijd nadat [appellant2] als bestuurder was afgetreden. [appellant2] heeft de boetes dus niet namens de Rozenhof kunnen aanvechten, en net als de rechtbank ziet het hof daarom geen toereikende grond voor het opleggen van het gevorderde bestuursverbod.
Tussenconclusie
3.21
Zoals in het voorgaande is overwogen, zal het bedrag waarvoor [appellant1] en [appellant2] als bestuurders – hoofdelijk – aansprakelijk zijn op € 200.000 worden vastgesteld. Met de veroordeling tot betaling van dat bedrag ontvalt het (zelfstandige) belang aan de verklaringen voor recht dat [appellant1] en [appellant2] tegenover de curator aansprakelijk zijn op grond van (kennelijk) onbehoorlijk bestuur. Die vorderingen zullen daarom alsnog worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot betaling van een voorschot, aangezien het hof de schadevordering in dit arrest begroot.
Het (resterende) hoger beroep van de curator
3.22
In het voorgaande zijn reeds de grieven van de curator behandeld (verworpen) over artikel 2:248 BW alsmede een bestuursverbod ten aanzien van [appellant2] . Bij de grief over schending van artikel 2:10 BW in verbinding met artikel 2:248 BW heeft de curator geen (zelfstandig) belang, nu ten aanzien van [appellant1] dezelfde rechtsgevolgen voortvloeien uit de vastgestelde schending van de publicatieplicht, terwijl de vordering ten aanzien van [appellant2] (wordt toegewezen op grond van artikel 2:9 BW en) strandt op lid 6 van artikel 2:248 BW. Evenmin bestaat nog belang bij de eiswijziging, nu het hof de decharge van [appellant2] niet volgt.
Beslagkosten en proceskosten
3.23
Het hof zal de door de curator gevorderde beslagkosten alsnog toewijzen, nu deze in hoger beroep (wel) inzichtelijk zijn gemaakt. Opgeteld komen deze kosten uit op een bedrag van € 2.606,41. Het hof zal [appellant1] en [appellant2] hoofdelijk veroordelen in deze kosten, zoals door de curator gevorderd. De beslagen vinden hun grondslag in de aansprakelijkheid wegens onbehoorlijk bestuur, hetgeen alle bestuurders aangaat, dat tot het faillissement van de Rozenhof heeft geleid. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen aanleiding om de veroordeling in de beslagkosten specifiek af te stemmen op welke beslagen bij welke (voormalige) bestuurder zijn gelegd. Hetzelfde geldt voor de proceskosten waarin [appellant1] en [appellant2] – dus ook: hoofdelijk – zullen worden veroordeeld. Daarbij weegt het hof mee dat de curator in één processtuk op beide hoger beroepen heeft gereageerd.
Bewijs
3.24
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van partijen omdat er geen (voldoende concrete) feiten en omstandigheden te bewijzen zijn aangeboden die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden leiden.
De conclusie
3.25
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van [appellant1] en [appellant2] slaagt voor wat betreft het beroep op matiging, en voor [appellant1] tevens het afwijzen van het bestuursverbod, en voor het overige faalt. Omdat [appellanten] overwegend in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen, gerelateerd aan de hoogte van het toe te wijzen schadebedrag. Het incidentele hoger beroep faalt overwegend, zodat de curator in de kosten daarvan zal worden veroordeeld jegens [appellant2] . Ten opzichte van [appellant1] blijft een kostenveroordeling van de curator achterwege, omdat het incidentele hoger beroep in zoverre neerkomt op een verweer. [9] Onder de kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 30 augustus 2023, behalve de beslissingen onder 6.1 tot en met 6.4 (voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof), die hierbij (in zoverre) worden vernietigd, en beslist:
4.2
veroordeelt [appellant1] op de voet van artikel 2:248 BW en [appellant2] op de voet van artikel 2:9 BW hoofdelijk om aan de curator € 200.000 te betalen;
4.3
veroordeelt [appellant1] en [appellant2] in het principale hoger beroep hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van de curator:
€ 1.780 aan griffierecht,
€ 8.856 aan salaris van de advocaat van de curator (2 procespunten x appeltarief VI), en
€ 2.606,41 aan beslagkosten
4.4
veroordeelt de curator in het incidentele hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant2] :
€ 4.428 aan salaris van de advocaat van [appellant2] (2 procespunten x 0,5 x appeltarief VI)
4.5
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. van der Korst, G.R. den Dekker en A. van Hees, is ondertekend door de rolraadsheer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 december 2026.

Voetnoten

1.Vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189.
2.Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1642.
3.Vgl. (o.a.) HR 13 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:691.
4.Vgl.
5.Hof Arnhem-Leeuwarden 5 maart 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1642, r.o. 3.11.
6.Vgl. HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, NJ 1997/360. Vgl. ook HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2332.
7.Vgl. HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1384.
8.Vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930.
9.Vgl. (o.a.) HR 31 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1631.