ECLI:NL:GHARL:2024:1642

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
200.323.950
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van aansprakelijkheid bij onverschuldigde betaling zorgkosten en onrechtmatig handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] aan de ene kant, en ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V. aan de andere kant. De zaak betreft onverschuldigde betaling van zorgkosten die door ONVZ aan [de verzekeringnemer] zijn vergoed op basis van ingediende declaraties voor zorg verleend aan [de verzekerde]. ONVZ stelt dat deze vergoedingen onverschuldigd zijn betaald, omdat de zorg niet voldeed aan de polisvoorwaarden en er sprake was van fraude. Het hof heeft vastgesteld dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die ONVZ heeft geleden, op grond van artikel 6:166 BW. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarin [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] zijn veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 112.671,24, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Het hof oordeelt dat de zorg niet is verleend door gekwalificeerde zorgverleners en dat de declaraties niet voldoen aan de vereisten van de polisvoorwaarden. De vorderingen van [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] in reconventie zijn afgewezen, en het hof concludeert dat er geen recht op vergoeding van zorgkosten bestond. De veroordeling tot betaling van proceskosten wordt eveneens bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.323.950
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 268446)
arrest van 5 maart 2024
in de zaak van

1.[appellante1]

2.
[appellante2]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie
hierna afzonderlijk genoemd: [de verzekeringnemer] en [de verzekerde]
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen
tegen
ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V.
die is gevestigd in Houten
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: ONVZ
advocaat: mr. A.C. van der Salm

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 26 september 2023 heeft op 26 januari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[de verzekeringnemer] heeft een zorgverzekering afgesloten met ONVZ. [de verzekerde] , de dochter van [de verzekeringnemer] , is op de polis meeverzekerd. [de verzekerde] heeft in 2015 een persoonsgebonden budget (hierna: “pgb”) bij ONVZ aangevraagd. ONVZ heeft in de periode 1 februari 2015 tot en met maart 2019 vergoedingen aan [de verzekeringnemer] uitgekeerd, op basis van door [de verzekeringnemer] ingediende declaraties voor kosten van zorg die aan [de verzekerde] zou zijn verleend door zorgaanbieder De Rozenhof. [de verzekeringnemer] is bestuurder van De Rozenhof. [de verzekerde] was vanaf 1 januari 2017 tot en met 27 februari 2019 eveneens bestuurder van De Rozenhof. Volgens ONVZ heeft zij de vergoedingen onverschuldigd aan [de verzekeringnemer] betaald en ONVZ is van oordeel dat er sprake is van fraude.
2.2.
ONVZ heeft bij de rechtbank gevorderd (samengevat weergegeven) dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hoofdelijk worden veroordeeld om een bedrag van € 112.671,24 aan haar te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Daarnaast heeft ONVZ hoofdelijke vergoeding van beslagkosten en onderzoekskosten gevorderd. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben in reconventie een aantal vorderingen ingesteld, onder andere vorderingen die zien op betaling van ingediende declaraties over de periode april tot en met juli 2019 en een vergoeding voor kosten van zorg die vanaf augustus tot en met december 2019 aan [de verzekerde] is verleend, maar waarvoor geen declaraties zijn ingediend.
2.3.
De rechtbank heeft [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 112.671,24, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 mei 2019 tot aan de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft daarnaast [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. De gevorderde onderzoekskosten zijn afgewezen en [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. De reconventionele vorderingen zijn afgewezen, met hoofdelijke veroordeling van [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen van ONVZ alsnog worden afgewezen.
2.4.
[de verzekerde] en [de verzekeringnemer] hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen, zodat die in hoger beroep niet meer ter beoordeling voorliggen. ONVZ heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de gevorderde onderzoekskosten, zodat die vordering in hoger beroep ook niet meer ter beoordeling voorligt.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal beslissen dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd wordt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat ONVZ de declaraties van € 112.671,24 onverschuldigd aan [de verzekeringnemer] heeft uitbetaald. Het hof is daarnaast van oordeel dat er sprake is van onrechtmatig handelen in groepsverband en licht dit oordeel hierna toe.
ONVZ is ontvankelijk
3.2.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] betogen in hoger beroep primair dat ONVZ niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat ONVZ De Rozenhof had moeten dagvaarden. Volgens [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] bestond er een contractuele relatie tussen De Rozenhof en ONVZ en zijn alle declaraties door De Rozenhof verzonden. De Rozenhof is degene die de zorg heeft verleend. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de verzekeringnemer] toegelicht dat de declaraties weliswaar op haar privérekening zijn uitbetaald, maar dat zij die in rekening-courant verrekende met De Rozenhof en dat zij daarmee een lening van De Rozenhof kreeg.
3.3.
Het hof verwerpt dit standpunt. ONVZ had een contractuele relatie met [de verzekeringnemer] (als verzekeringnemer) en [de verzekerde] (als verzekerde). Er bestond geen contractuele relatie tussen ONVZ en De Rozenhof. Uit de overgelegde stukken en de toelichting door [de verzekeringnemer] ter zitting blijkt dat het standpunt dat alle declaraties door De Rozenhof zijn verzonden, bovendien onjuist is. [de verzekeringnemer] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bevestigd dat zij alle declaraties heeft verstuurd en dat alle declaraties zijn uitbetaald op haar privé-rekeningnummer. Bevestiging hiervan ziet het hof in de in deze procedure overgelegde declaraties - die allemaal op naam van [de verzekeringnemer] staan en waarop haar rekeningnummer is vermeld - en in het declaratieoverzicht dat door ONVZ bij memorie van antwoord is overgelegd. Dat [de verzekeringnemer] de declaraties vervolgens - volgens eigen zeggen - in rekening-courant verrekende met De Rozenhof en een lening van De Rozenhof kreeg, is daarbij niet van belang.
3.4.
Op basis van de polisvoorwaarden kan ONVZ, indien er sprake is van fraude, alle betalingen terugvorderen bij de verzekeringnemer ( [de verzekeringnemer] ). ONVZ heeft daarnaast [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] aangesproken uit hoofde van onrechtmatige daad. Het standpunt dat ONVZ De Rozenhof had moeten aanspreken gaat niet op. De Rozenhof was de zorgverlener van [de verzekerde] . Op grond van de polisvoorwaarden was het de verantwoordelijkheid van [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] om (op basis van het verleende pgb) zorg in te kopen die aan de polisvoorwaarden voldeed. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat indien de door De Rozenhof verleende zorg niet voldeed aan de polisvoorwaarden, het aan [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] is om De Rozenhof daarop aan te spreken, en dat dit niet een verantwoordelijkheid van ONVZ is.
Onverschuldigde betaling aan [de verzekeringnemer]
3.5.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben geen grieven gericht tegen het beoordelingskader zoals de rechtbank dat in r.ov. 5.3 heeft opgenomen. Het hof gaat daar daarom ook van uit. Kort samengevat betekent dit dat er dekking van gedeclareerde zorgkosten bestaat als voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a) [de verzekerde] moet redelijkerwijs op de zorg zijn aangewezen;
b) De zorg moet worden verleend door een verpleegkundige, een verpleegkundig specialist of een verzorgende;
c) Er moet een zorgindicatie worden gesteld, een zorgplan worden opgesteld en er moet op de juiste wijze worden gerapporteerd over de zorg, waarbij voldaan moet worden aan zes normen die de beroepsvereniging V&VN (Verplegenden & Verzorgenden Nederland) heeft vastgelegd. De verslaglegging moet daarbij voldoen aan de Richtlijn “Verpleegkundige en Verzorgende verslaglegging van de V&VN.
3.6.
Daarnaast staat in hoger beroep vast dat op grond van de polisvoorwaarden in geval van fraude ieder recht op vergoeding van zorgkosten vervalt; ook met betrekking tot (onderdelen van) declaraties waarop de fraude niet ziet. Onder fraude als bedoeld in de polisvoorwaarden wordt onder meer verstaan, kort gezegd, het geven van een verkeerde voorstelling van zaken, het indienen van vervalste of misleidende stukken, het doen van een onware opgave en het verzwijgen van relevante feiten, met als doel het krijgen van een vergoeding waarop geen recht bestaat (zie r.o. 5.4 van het bestreden vonnis, waar niet tegen is gegriefd).
3.7.
Het hof stelt voorts voorop dat de stelplicht, en bij voldoende gemotiveerde betwisting de bewijslast van de stelling dat er sprake is van onverschuldigde betaling en/of onrechtmatig handelen, op ONVZ rust. Het hof is van oordeel dat ONVZ voldoende feiten heeft gesteld waaruit volgt dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] op grond van de polisvoorwaarden geen recht hebben op de uitbetaalde vergoedingen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden zoals hiervoor genoemd in 3.5. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gedeclareerde kosten wel voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat op grond van de polisvoorwaarden en artikel 7:941 lid 2 BW [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] als verzekeringnemer en verzekerde gehouden zijn om aan ONVZ alle inlichtingen en stukken te verschaffen die van belang zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen. Dit betreft immers stukken die zich in het domein van [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] bevinden (zie tevens r.o. 5.5.1. van het bestreden vonnis waar niet tegen is gegriefd).
Was [de verzekerde] redelijkerwijs op zorg aangewezen?
3.8.
Uit de overgelegde stukken leidt het hof af dat [de verzekerde] , als gevolg van twee aanrijdingen in 2004 en 2012, te kampen heeft (gehad) met een zekere beperking in haar gezondheid. Zij heeft niet voor niets zes weken in een revalidatiecentrum doorgebracht in het voorjaar van 2015. Echter, dat zij in de periode februari 2015 tot en met maart 2019 aangewezen is geweest op de uren dagelijkse verzorging die zij op grond van het pgb toegewezen heeft gekregen, is niet vast komen te staan. Het hof wijst daarbij op de volgende omstandigheden.
3.9.
Het hof kan allereerst uit de door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] overgelegde medische verklaringen de zorgbehoefte van [de verzekerde] niet vaststellen. Een afdoende medische onderbouwing dat [de verzekerde] objectief bezien afhankelijk is geweest van de zorg van anderen ontbreekt. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben medische verklaringen ingebracht van psychiater [de psychiater] , neuroloog [de neuroloog] en van huisarts [de huisarts] . [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben in hoger beroep zich niet (kenbaar) beroepen op medische verklaringen van andere zorgverleners, zodat het hof alleen uitgaat van de medische verklaringen van de hiervoor genoemde artsen.
3.10.
[de psychiater] beschrijft, in een ongedateerde verklaring, onder meer dat [de verzekerde] als gevolg van ernstige pijnklachten voor de dagelijkse verzorging afhankelijk is van haar moeder. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onduidelijk is waar de psychiater zich op heeft gebaseerd en dat bovendien een psychiater geen diagnoses stelt over lichamelijk functioneren van een patiënt. Bovendien is een groot gedeelte van de brief onleesbaar gemaakt, zonder dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] daar een goede reden voor gegeven hebben en ontbreekt de datum, zodat niet duidelijk is op welke periode het verslag betrekking heeft. Ook in hoger beroep hebben [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] , ondanks dat de rechtbank hierop al heeft gewezen, niet de volledige brief overgelegd. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben twee brieven van neuroloog [de neuroloog] overgelegd, van 3 februari 2020 en van 30 maart 2020. Deze brieven bieden geen onderbouwing voor de zorgbehoefte van [de verzekerde] in de periode 2015-2019. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben ook aantekeningen uit het dossier van de huisarts overgelegd. Deze aantekeningen zijn ook deels onleesbaar gemaakt en betreffen de periode 12 februari 2020 tot en met 3 oktober 2019 en vallen dus buiten de periode waar het hier om gaat (het gaat immers om gedeclareerde zorg in de periode 1 februari 2015 tot en met maart 2019).
3.11.
ONVZ heeft er daarnaast op gewezen dat [de verzekerde] in de periode dat de declaraties zijn ingediend, diverse activiteiten heeft verricht die niet goed verenigbaar zijn met de gestelde zorgbehoefte. Het hof volgt ONVZ hierin. Niet in geschil is dat [de verzekerde] van 1 januari 2017 tot en met 27 februari 2019 bestuurder is geweest van De Rozenhof. De Rozenhof was tevens de zorgaanbieder van [de verzekerde] . De advocaat van [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] heeft tijdens de zitting nog toegelicht dat vanaf 1 april 2016 [de verzekerde] bovendien in dienst was bij De Rozenhof als algemeen medewerker, hetgeen niet is betwist. Uit de door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] overgelegde notulen van een vergadering van de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen van 12 juli 2018 leidt het hof af dat [de verzekerde] een actieve rol vervulde als bestuurslid. Zo staan op de actiepuntenlijst de volgende acties van [de verzekerde] : “
werkgroep betreffende info uitwisseling oprichten”, “
uitstraling en inhoud website aanpassen”, “
Businessplan buitenland activiteiten” en “
Bijeenkomst kwaliteit en veiligheid plannen”. Volgens ONVZ kreeg zij daarnaast vanaf december 2016 loon voor fulltime werkzaamheden voor De Rozenhofw, hetgeen door [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] niet (voldoende) is weersproken. Dat [de verzekerde] , zoals in hoger beroep betoogd, arbeidsongeschikt zou zijn geweest in de periode 1 juni 2018 tot en met 30 juni 2019 en/of dat [de verzekerde] alleen bestuurder in formele zin was, hebben [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] - zeker in het licht van de notulen van 12 juli 2018 - onvoldoende onderbouwd. ONVZ heeft ook een lijst met pintransacties overgelegd, waaruit volgt dat [de verzekerde] in de periode dat zij zorg ontving, regelmatig ’s nachts op stap was naar een kroeg/club/bar. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben betoogd dat ook anderen het pasje van [de verzekerde] gebruikten en tijdens de zitting heeft [de verzekerde] betoogd dat haar vriend verantwoordelijk was voor de nachtelijke pintransacties. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben echter onvoldoende gesteld voor dit (bevrijdende) verweer dat de vriend van [de verzekerde] haar pasje heeft gebruikt. Ook de reizen die [de verzekerde] heeft gemaakt (naar Engeland, Kuala Lumpur en Miami) zijn naar het oordeel van het hof moeilijk verenigbaar met de door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] aangevoerde ernstige gezondheidsklachten van [de verzekerde] (waaronder ernstige (hoofd)pijn, misselijkheid en uitval in arm).
3.12.
Het hof acht ook relevant dat uit de overgelegde dagrapportages niet blijkt wat voor zorg [de verzekerde] nu daadwerkelijk ontving. Door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] zijn alleen dagrapportages overgelegd uit de periode 15 januari 2019 tot en met 18 augustus 2019. De overgelegde dagrapportages over de periode 15 januari 2019 tot en met maart 2019 (alleen die dagrapportages zijn immers relevant voor de onderhavige procedure) vermelden alleen “
Adl. vlgs zorgplan”, zonder enige toelichting welke concrete zorg is verleend. Daarmee hebben [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] niet inzichtelijk gemaakt waaruit de zorg die aan [de verzekerde] is verleend (iedere dag 1 uur en 3 kwartier) concreet heeft bestaan. Het had, zeker gelet op het bestreden vonnis, waarin dit punt uitdrukkelijk aan de orde is geweest, op de weg van [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] gelegen om in hoger beroep inzichtelijk te maken waaruit de verleende zorg bestond en dit nader te onderbouwen.
3.13.
Het hof ziet ook (andere) aanwijzingen dat de gedeclareerde zorg gedurende de periode 1 februari 2015 tot en met maart 2019 niet daadwerkelijk (volledig) is verleend. Vast staat dat [de verzekeringnemer] zorgkosten heeft gedeclareerd in de periode 9 februari tot en met 24 april 2015, terwijl [de verzekerde] toen in een revalidatiekliniek verbleef. In hoger beroep hebben [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] tijdens de mondelinge behandeling erkend dat het declareren van deze periode een fout van [de verzekeringnemer] betrof en dat er daarom een bedrag van ruim € 2.900 teveel is gedeclareerd bij ONVZ. Nog daargelaten dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] niet kenbaar hebben gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank in 5.5.4., laat dit onverlet dat zij zorg hebben gedeclareerd over een periode dat geen zorg is verleend en dat zij daarmee de regels van ONVZ, zoals vermeld in de polisvoorwaarden, hebben overtreden. Een andere aanwijzing waaruit blijkt dat de gedeclareerde zorg niet (volledig) is verleend, ziet het hof in de brief van 3 februari 2020 van neuroloog [de neuroloog] , waaruit blijkt dat het in 2017 beter met [de verzekerde] ging, terwijl vaststaat dat de zorgkosten in 2017 zijn verhoogd.
3.14.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan dat [de verzekerde] in de periode 1 februari 2015 tot en met maart 2019 redelijkerwijs aangewezen was op zorg. Evenmin is vast komen te staan dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk (volledig) is verleend, en waar die zorg uit bestond.
Is de zorg verleend door een verpleegkundige, een verpleegkundig specialist of een verzorgende?
3.15.
Uit de overgelegde schriftelijke stukken is niet duidelijk geworden wie de zorg aan [de verzekerde] heeft verleend en over welke kwalificaties deze verzorger beschikte. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de verzekeringnemer] toegelicht dat zij de zorg heeft verleend gedurende de periode waar het hier om gaat. Tijdens de mondelinge behandeling is ook duidelijk geworden dat [de verzekeringnemer] geen verpleegkundige, verpleegkundig specialist of verzorgende is. ONVZ heeft toegelicht dat als een persoon zorg verleent die geen verpleegkundige, verpleegkundig specialist of een verzorgende is, er een ander (lager) tarief geldt. Dit betekent dat gedurende de ruim vier jaar waar het hier om gaat, [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] zorg hebben gedeclareerd tegen een te hoog tarief, nog daargelaten dat - zoals het hof hiervoor heeft overwogen - niet vast is komen te staan dat [de verzekerde] redelijkerwijs aangewezen was op zorg en bovendien onduidelijk is of de zorg (volledig) is verleend. Het hof is van oordeel dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] , beiden immers werkzaam (geweest) als bestuurder van een grote zorgaanbieder, op de hoogte hadden moeten zijn van de vereiste kwalificaties die gelden voor zorgverleners. De Rozenhof was immers geen kleine onderneming, maar had - zo is toegelicht door [de verzekeringnemer] tijdens de mondelinge behandeling - in 2017 tussen de 600 -700 cliënten voor wie pgb’s werden aangevraagd. Gelet daarop had van zowel [de verzekerde] als [de verzekeringnemer] verwacht mogen worden dat zij op de hoogte waren van de regels met betrekking tot de vereiste kwalificaties van de zorgverlener en tegen welk tarief gedeclareerd kon worden.
3.16.
[de verzekerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog verklaard dat ook de heer [de verpleegkundige1] (die wel gekwalificeerd verpleegkundige is), af en toe zorgtaken verrichtte. [de verpleegkundige1] is degene die de zorgindicatie voor [de verzekerde] heeft opgesteld op 30 oktober 2018. Dat de heer [de verpleegkundige1] ook (substantiële) zorgtaken heeft verleend, hebben [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat in het gespreksverslag (verslag van een interview dat ONVZ heeft gehouden met indicatiestellers [de verpleegkundige1] en [de verpleegkundige2] ; overgelegd als productie 40 bij memorie van antwoord) [de verpleegkundige1] ontkent zelf verpleegkundige zorg aan cliënten te leveren. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij. Het voorgaande betekent dat in de periode waar het hier om gaat geen zorg is verleend door een verpleegkundige, een verpleegkundig specialist of een verzorgende. Zelfs als vast zou komen te staan dat [de verzekeringnemer] daadwerkelijk zorg heeft verleend aan [de verzekerde] , dan geldt dat zij deze zorg voor een ander, lager, tarief had moeten declareren.
Is op de juiste wijze gerapporteerd over de zorg en zijn de juiste documenten opgesteld?
3.17.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat indicaties, zorgplannen en verslaglegging niet volledig zijn overgelegd (r.o. 5.8.). Ondanks dat de rechtbank specifiek benoemt welke stukken ontbreken, hebben [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] ook in hoger beroep de gevraagde stukken niet, althans niet op een voor het hof voldoende inzichtelijke manier, overgelegd. Het hof constateert dat de volgende documenten (in ieder geval) ontbreken in de overgelegde stukken:
de zorgplannen 2015 tot en met 2018. Door [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] is alleen een zorgplan 2019 overgelegd;
de dagrapportages over de jaren 2015-2018 (zie 3.12);
in het dossier bevindt zich een indicatie gesteld door [de verpleegkundige1] met betrekking tot de periode 1 november 2018 tot en met 30 april 2019. Overige indicaties ontbreken terwijl ONVZ heeft toegelicht dat indicaties jaarlijks vernieuwd dan wel geüpdate moeten worden. In 2017 is de zorgbehoefte verhoogd, maar een indicatiestelling om dit te onderbouwen, ontbreekt eveneens;
voortgangsrapportages ontbreken.
3.18.
Ten aanzien van sub a) en c) heeft [de verzekeringnemer] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep nog betoogd dat zorgplannen hetzelfde zijn als indicatiestellingen en dat de indicatie van 1 maart 2017 ook een zorgplan is. Dat is door ONVZ betwist; dit is volgens ONVZ ongebruikelijk. Nog daargelaten dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] deze stelling pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben ingenomen (en daarmee, gelet op de twee-conclusie-regel, te laat), passeert het hof deze stelling van [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] in het licht van de betwisting van ONVZ als onvoldoende onderbouwd.
3.19.
Ten aanzien van sub d) heeft [de verzekeringnemer] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat voortgangsrapportages hetzelfde zijn als verzamelrapportages. Ook hier geldt hetgeen het hof hiervoor heeft opgemerkt: deze stelling is gelet op de twee-conclusie-regel te laat ingenomen. Bovendien is door ONVZ betwist dat voortgangsrapportages hetzelfde zijn als verzamelrapportages en zijn (in ieder geval niet op een voor het hof (voldoende) kenbare wijze) verzamelrapportages dan wel voortgangsrapportages overgelegd.
3.20.
ONVZ heeft daarnaast gesteld dat de indicatie die door [de verpleegkundige1] is opgesteld, niet volledig volgens het normenkader van de V&VN is opgesteld en heeft deze stelling onderbouwd met het beoordelingsrapport van de adviserend verpleegkundige (zie productie 21 bij inleidende dagvaarding) en dat ook de zorgplannen en rapportages niet voldoen aan het normenkader van de V&VN, hetgeen door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] niet (voldoende) gemotiveerd is betwist.
3.21.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben nog verklaringen overgelegd van verpleegkundige [de verpleegkundige3] en van de vader van [de verzekerde] en een vriendin, maar die verklaringen zijn onvoldoende om de juistheid van de declaraties inzichtelijk te maken. [de verpleegkundige3] verklaart immers alleen dat er volgens haar niets mis is met het dossier, dat het voldoet aan de normen van de V&VN en dat alles netjes is bijgehouden. Dat is onvoldoende in het licht van hetgeen de beoordelend medisch verpleegkundige en de medisch adviseur hebben geoordeeld (zie de eerdergenoemde productie 21 bij inleidende dagvaarding). Ook de e-mail van verpleegkundige [de verpleegkundige4] acht het hof onvoldoende om de juistheid van de declaraties inzichtelijk te maken. Zij schrijft ook slechts in algemene termen en zonder onderbouwing dat de zorgplannen er goed uit zien en voldoen aan de eisen van V&VN.
3.22.
Het hof komt op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden tot het oordeel dat [de verzekeringnemer] over de periode februari 2015 tot en met maart 2019 zorg heeft gedeclareerd, terwijl niet is voldaan aan de in de polisvoorwaarden gestelde eisen. Dat betekent dat achteraf geen recht op vergoeding bestond. ONVZ heeft de gedeclareerde zorgkosten betaald aan [de verzekeringnemer] en is daarom gerechtigd om deze zorgkosten als onverschuldigd betaald terug te vorderen van [de verzekeringnemer] .
Onrechtmatig handelen [de verzekeringnemer] en [de verzekerde]
3.23.
ONVZ heeft (voor de vordering op [de verzekeringnemer] subsidiair en voor de vordering op [de verzekerde] primair) daarnaast betoogd dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] onrechtmatig hebben gehandeld jegens ONVZ nu zij ieder voor zich een rol vervulden bij de verkrijging van pgb gelden, waarop in werkelijkheid geen recht bestond. ONVZ heeft daarbij betoogd (meer subsidiair voor [de verzekeringnemer] en subsidiair voor [de verzekerde] ) dat [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] hun doel (ten onrechte uitkering van pgb gelden) slechts konden bereiken door samen te werken. ONVZ beroept zich in dit kader op art. 6:166 BW.
3.24.
De regeling van art. 6:166 BW voorziet in een individuele aansprakelijkheid van tot een groep behorende personen (deelnemers) voor onrechtmatig vanuit de groep toegebrachte schade. De mate van betrokkenheid van de afzonderlijke deelnemers bij het onrechtmatig handelen is niet van belang. Deze individuele aansprakelijkheid vindt haar rechtvaardiging in een ieders bijdrage aan het in het leven roepen van de kans dat zodanige schade zou ontstaan en vindt haar begrenzing in de eis dat de kans op het aldus toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband. [1]
3.25.
Het hof stelt voorop dat tussen ONVZ enerzijds en [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] anderzijds een contractuele verhouding bestond. Door in strijd met de polisvoorwaarden zorgkosten te declareren, zijn zowel [de verzekeringnemer] als [de verzekerde] tekortgeschoten in de nakoming van de tussen ONVZ en hen gesloten zorgovereenkomst. De handelwijze van [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] levert naar het oordeel van het hof echter ook zelfstandig, onafhankelijk van de schending van de contractuele verplichtingen, een onrechtmatige daad op jegens ONVZ.
3.26.
[de verzekerde] en [de verzekeringnemer] hebben ieder een eigen onrechtmatige daad gepleegd, die eruit bestaat dat zij gezamenlijk (in groepsverband) hebben deelgenomen aan gedragingen die ongeoorloofd waren en waarvan de kans op het toebrengen van schade hen had behoren te weerhouden. Het hof wijst op de feiten en omstandigheden die hiervoor aan bod zijn gekomen, en die het hof hier nogmaals samengevat weergeeft:
  • de zorgbehoefte van [de verzekerde] is niet vast komen te staan;
  • [de verzekerde] heeft in de periode dat de declaraties zijn ingediend, diverse activiteiten verricht die niet goed verenigbaar zijn met de gestelde zorgbehoefte (dienstverband bij De Rozenhof vanaf april 2016 en in de periode 1 januari 2017 tot en met 27 februari 2019 full time bestuurder De Rozenhof (tegen bezoldiging), uitgaan, reizen);
  • [de verzekeringnemer] heeft zorgkosten gedeclareerd, terwijl [de verzekerde] in een revalidatiekliniek verbleef;
  • op grond van de dagrapportages is onduidelijk welke zorg precies is verleend;
  • de zorg is niet verleend door een verpleegkundige, een verpleegkundig specialist of een verzorgende. Zelfs als ervan uit gegaan moet worden dat [de verzekeringnemer] daadwerkelijk zorg heeft verleend aan [de verzekerde] , dan geldt dat zij deze zorg voor een te hoog tarief heeft gedeclareerd;
  • vanaf 2017 is de zorgindicatie verhoogd, terwijl het toen beter met [de verzekerde] ging;
  • over de zorg is niet op een juiste wijze gerapporteerd en diverse documenten ontbreken in het zorgdossier;
  • [de verzekeringnemer] heeft alle betalingen van ONVZ op haar privé-rekening ontvangen, zorgaanbieder De Rozenhof heeft geen vergoedingen ontvangen.
3.27.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben door hun handelwijze er gezamenlijk aan bijgedragen dat een verkeerde voorstelling van zaken aan ONVZ is gegeven over de zorgbehoefte, de ontvangen zorg en het recht op vergoeding. [de verzekeringnemer] heeft weliswaar alle declaraties ingediend, maar [de verzekerde] moet hier van op de hoogte zijn geweest. Zij heeft zelf het pgb aanvraagformulier in 2015 ondertekend. Bovendien was haar, vanuit haar rol als werknemer en later bestuurder van De Rozenhof bekend (of had dit haar bekend moeten zijn) dat [de verzekeringnemer] (als verzekeringnemer) de zorg inkocht en vervolgens declareerde bij ONVZ. [de verzekerde] heeft bovendien ook meegewerkt aan de indicatiestellingen. Zowel [de verzekerde] als [de verzekeringnemer] hebben hiermee een bijdrage geleverd aan de gedragingen in groepsverband, die aan ieder van hen kan worden toegerekend op grond van schuld. Het voorgaande betekent dat zowel [de verzekerde] als [de verzekeringnemer] aansprakelijk zijn voor de schade die aan ONVZ is toegebracht. Het beroep van [de verzekerde] en [de verzekeringnemer] op artikel 6:166 lid 2 BW slaagt niet, omdat zij onvoldoende omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan de billijkheid in dit geval een andere verdeling van de schadevergoeding zou vorderen. Het voorgaande betekent dat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door ONVZ geleden schade (art. 6:166 BW).
Verjaring
3.28.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben zich in hoger beroep op verjaring beroepen. Dit beroep slaagt niet. ONVZ heeft aangevoerd dat zij niet eerder dan in oktober 2018 signalen ontving betreffende (fraude)onderzoeken door andere zorgverzekeraars naar De Rozenhof, hetgeen door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] niet is betwist. ONVZ heeft vervolgens [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] aangeschreven en heeft op 16 juni 2021 de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 3:309 en 3:310 BW zijn de vorderingen van ONVZ niet verjaard.
Wettelijke rente
3.29.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] hebben in hoger beroep betoogd dat de gevorderde wettelijke rente door de rechtbank ten onrechte is toegewezen vanaf 1 mei 2019. [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] waren in verzuim vanaf de ontvangst van de vergoedingen van ONVZ (op grond van artikel 6:83 sub b BW dan wel artikel 6:205 BW). ONVZ heeft onbestreden gesteld dat de laatste betaling aan [de verzekeringnemer] op 9 april 2019 is verricht en zij heeft (gemakshalve) de wettelijke rente per 1 mei 2019 gevorderd. De wettelijke rente is dan ook toewijsbaar vanaf die datum.
Beslag
3.30.
Het hof passeert het betoog van [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] dat het door ONVZ op 7 juni 2021 gelegde beslag onnodig was. Het is het hof niet gebleken dat het gelegde beslag onnodig was. ONVZ wijst er terecht op dat uit de brief van 21 april 2021 volgt dat [de verzekeringnemer] blijft volharden in de betwisting van de bevindingen van ONVZ, zodat het leggen van beslag een terechte maatregel was.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.31.
[de verzekeringnemer] en [de verzekerde] betogen dat er - gelet op de hypothecaire zekerheid op de woning van [de verzekerde] - geen aanleiding is voor een uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het arrest. Als uitgangspunt geldt dat de beslissing uitvoerbaar bij voorraad is. Gelet op hetgeen ONVZ heeft aangevoerd is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om geen uitvoerbaar bij voorraad verklaring uit te spreken.
Bewijs
3.32.
Het hof wijst het door [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] gedane bewijsaanbod af, omdat zij gelet op het voorgaande hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd om tot bewijs te worden toegelaten.
De conclusie
3.33.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.34.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 1 juni 2022;
4.2.
veroordeelt [de verzekeringnemer] en [de verzekerde] tot betaling van de volgende proceskosten van ONVZ:
€ 5.689,- aan griffierecht
€ 7.144,- aan salaris van de advocaat van ONVZ (2 procespunten x appeltarief V)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A. de Vrey, A.A. van Rossum en R.J.A Dil en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2024.

Voetnoten

1.HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2914
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.