In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van voormalige bestuurders van de Stichting Buro Ziektekostenvoorzieningen (BZV) in Curaçao. De zaak draait om de vraag of de bestuurders, waaronder [de voorzitter] en [de secretaris], toerekenbaar tekortgeschoten zijn in hun bestuursfunctie, zoals bedoeld in artikel 2:14 BW Curaçao. BZV had hen aangeklaagd voor schadevergoeding van NAf 7.032.462,99, maar het gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie hebben de vorderingen grotendeels toegewezen, met een matiging van de schadevergoeding tot NAf 1,5 miljoen voor [de voorzitter] en NAf 2,5 miljoen voor [de secretaris]. De bestuurders voerden aan dat de verjaringstermijn was overschreden en dat de schadevergoeding te hoog was, maar het hof oordeelde dat zij niet te kwader trouw waren en dat hun handelen niet had geleid tot persoonlijke verrijking. De Hoge Raad heeft het beroep van [de voorzitter] verworpen en de kosten van het geding in cassatie toegewezen aan BZV. Deze uitspraak is van belang voor de ontwikkeling van het recht inzake bestuurdersaansprakelijkheid in Curaçao, vooral in het licht van de bijzondere omstandigheden waaronder de bestuurders opereerden tijdens het kabinet-Schotte.