ECLI:NL:HR:2024:1384

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/02088
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en verjaring in Curaçaose ondernemingsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid van voormalige bestuurders van de Stichting Buro Ziektekostenvoorzieningen (BZV) in Curaçao. De zaak draait om de vraag of de bestuurders, waaronder [de voorzitter] en [de secretaris], toerekenbaar tekortgeschoten zijn in hun bestuursfunctie, zoals bedoeld in artikel 2:14 BW Curaçao. BZV had hen aangeklaagd voor schadevergoeding van NAf 7.032.462,99, maar het gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie hebben de vorderingen grotendeels toegewezen, met een matiging van de schadevergoeding tot NAf 1,5 miljoen voor [de voorzitter] en NAf 2,5 miljoen voor [de secretaris]. De bestuurders voerden aan dat de verjaringstermijn was overschreden en dat de schadevergoeding te hoog was, maar het hof oordeelde dat zij niet te kwader trouw waren en dat hun handelen niet had geleid tot persoonlijke verrijking. De Hoge Raad heeft het beroep van [de voorzitter] verworpen en de kosten van het geding in cassatie toegewezen aan BZV. Deze uitspraak is van belang voor de ontwikkeling van het recht inzake bestuurdersaansprakelijkheid in Curaçao, vooral in het licht van de bijzondere omstandigheden waaronder de bestuurders opereerden tijdens het kabinet-Schotte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02088
Datum4 oktober 2024
ARREST
In de zaak van
[de voorzitter],
wonende in [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [de voorzitter],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
STICHTING BURO ZIEKTEKOSTENVOORZIENINGEN (in liquidatie),
gevestigd in Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: BZV,
advocaat: H. Boom.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak CUR201800860 van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 25 november 2019;
b. de vonnissen in de zaak CUR2020H00004 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 augustus 2021 en 28 februari 2023.
[de voorzitter] heeft tegen de vonnissen van het hof beroep in cassatie ingesteld.
BZV heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor BZV mede door J.P. Jas.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot terugwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1. Deze komen op het volgende neer.
(i) BZV is opgericht op 11 februari 1993 en heeft onder meer tot doel het verstrekken van voorzieningen bij ziekte aan on- en minvermogenden en (gepensioneerde) overheidswerknemers en hun gezinsleden.
(ii) Op 4 mei 2011 zijn [de voorzitter] (voorzitter), [de secretaris] (secretaris) (hierna: [de secretaris]) en twee andere personen tot het bestuur van BZV toegetreden.
(iii) Tussen 2011 en 2013 heeft BZV verschillende, hoge bedragen uitgegeven aan onder meer een beëindigingsvergoeding voor een samenwerkingsovereenkomst, opdrachten aan een accountantskantoor en nooit geleverde mondkapjes.
(iv) Per 1 mei 2012 zijn de taken van BZV rond het afhandelen van ziektekosten overgegaan naar de Sociale Verzekeringsbank.
(v) De bestuurstermijn van [de voorzitter], [de secretaris] en hun medebestuurders is per 4 mei 2013 geëindigd. Per 11 juni 2013 is een nieuw bestuur aangetreden met een benoemingstermijn van twee jaar. BZV is nadien ontbonden en de vereffening is thans nog gaande.
(vi) BZV heeft tegen [de voorzitter] en [de secretaris] verschillende aangiftes gedaan wegens vermoedens van financiële onregelmatigheden.
2.2
BZV heeft in deze procedure een verklaring voor recht gevorderd dat [de voorzitter] en [de secretaris] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de behoorlijke vervulling van hun bestuursfunctie zoals bedoeld in art. 2:14 BW Curaçao (hierna: BWC), en dat zij op die grond hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door BZV geleden schade. Daarnaast heeft BZV hoofdelijke veroordeling gevorderd van [de voorzitter] en [de secretaris] tot vergoeding van die schade ter hoogte van NAf 7.032.462,99.
2.3
Het gerecht heeft [de voorzitter] en [de secretaris] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan BZV van NAf 4.424.862,37. [1]
2.4
Het hof heeft een tussenvonnis [2] gewezen en vervolgens bij eindvonnis [3] de uitspraak van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat het de door [de voorzitter] te betalen schadevergoeding heeft bepaald op NAf 1,5 miljoen en de door [de secretaris] te betalen schadevergoeding op NAf 2,5 miljoen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen.
Tussenvonnis

Matiging
4.19.
Zowel [de voorzitter] als [de secretaris] heeft aangedrongen op matiging (artikel 6:109 BW).
4.20.
Van algemene bekendheid is dat na het aantreden van het kabinet-Schotte op 10/10/10 er voor veel besturen van aan de overheid gelieerde entiteiten een “bijltjesdag” volgde en dat de keuze door het kabinet-Schotte van nieuwe bestuurders vaak niet gelukkig was. (…) Ook de keuze van [de voorzitter] – aangezocht door zijn vriend El Hakim, minister van Economische Zaken en Ontwikkeling van Curaçao in het kabinet-Schotte – en van [de secretaris] was niet gelukkig. [de voorzitter] was fulltime oogarts en had geen bestuurlijke ervaring.
4.21.
Het Hof acht aannemelijk dat zij naïef waren en niet voor hun taak berekend. Hun ongepaste blinde vertrouwen in en volgzaamheid ten opzichte van de minister Constancia van Gezondheid, Milieu en Natuur was onbegrijpelijk. Illustratief is hun reeds genoemde bestelling van etuis met de naam van minister Constancia. Volgens de vereffenaar [betrokkene 4] ter zitting had de minister – die wegens de mondkapjesbestellingen strafrechtelijk is veroordeeld – kenbaar gemaakt alle regels, controles en verplichte adviezen – mede in verband met het College financieel toezicht – die golden voor de centrale overheid beu te zijn en was zij blij met de haar gewillige leiding van BZV dat fondsen beheerde waarin zeer veel geld zat.
4.22.
Ook onbegrijpelijk was het vertrouwen van [de voorzitter] en [de secretaris] in de accountant [betrokkene 1] (met zijn eenmanszaak), hetgeen leidde, zonder inachtneming van aanbestedingsrichtlijnen, tot een stroom van gevraagde adviezen. Volgens de vereffenaar [betrokkene 4] ter zitting liggen alle adviezen in een kast en is er niets mee gedaan. Ook is onbegrijpelijk dat [de voorzitter] en [de secretaris] als stichtingbestuurders de expliciete opdracht hadden om uitvoering te geven aan het Landsbesluit en Samenwerkingsprotocol tussen het Land Nederlandse Antillen en het Eilandgebied van 2 april 2009 tot integratie van alle taken van de stichting BZV in SVB, om vervolgens BZV te liquideren. Niettemin zijn er voor miljoenen aan ogenschijnlijk nutteloze opdrachten verstrekt aan externen.
4.23.
Het komt het Hof voor dat [de voorzitter] en [de secretaris] niet te kwader trouw waren; zij meenden het algemeen belang te dienen, maar waren niet voor hun taak berekend en extreem naïef. Zij meenden de minister Constancia te moeten gehoorzamen. Het Hof heeft hen op zitting gehoord. Zij konden geen samenhangende antwoorden geven.
4.24.
Belangrijk is dat er geen aanwijzingen zijn dat [de voorzitter] en [de secretaris] zelf verrijkt zijn door de gewraakte bestedingen; zie de brief van de Procureur-Generaal van 9 juni 2016 (productie 14 BZV): ‘eerder sprake van wanbeleid’. De beloning van [de voorzitter] als parttime voorzitter van het bestuur was bescheiden (NAf 1.250 per maand met vaste autokosten- en telefoonvergoeding), die van [de secretaris] als fulltime secretaris van het bestuur (NAf 15.000 per maand) en lid van de directie (NAf 24.000 per maand met vaste onkostenvergoeding; (…); onduidelijk is of hij hiernaast de bestuursvergoeding ontving) was afgezet tegen ambtenarenbeloningen hoog, maar afgezet tegen wat naar algemene bekendheid de norm lijkt te zijn voor bestuurders van privaatrechtelijke overheidsentiteiten – recentelijk moesten de beloningen bij wet, met een overgangsperiode, aan banden gelegd worden – niet disproportioneel.
4.25.
Wat betreft hun huidige draagkracht, [de voorzitter] heeft als oogarts enig vermogen van betekenis (er is beslag gelegd op acht onroerende zaken of de rechten waaraan deze zijn onderworpen; (…), maar [de secretaris] niet (slechts op zijn overheidspensioen ligt beslag). [de voorzitter] heeft kennelijk al meer dan NAf 400.000,- aan advocatenkosten gemaakt (…).
(…)
4.27.
Het Hof laat ten slotte meewegen dat, naar het Hof bekend, dit de eerste keer is in Curaçao dat een bestuurder van een overheidsrechtspersoon die niet ten eigen bate heeft gefraudeerd, op grond van interne bestuurdersaansprakelijkheid door de rechtspersoon in rechte is aangesproken. (…)
4.28.
Al met al acht het Hof, voorlopig oordelend op basis van de eveneens voorlopige oordelen over de verwijten en de verwijtbaarheid, dat veroordeling van [de voorzitter] tot meer dan NAf 2 miljoen tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Voor [de secretaris] is het bedrag NAf 3 miljoen.”
4.29.
Partijen krijgen de gelegenheid zich over de matiging bij akte uit te laten.”
Eindvonnis

Matiging
2.37.
Het Hof zal de schadevergoedingen verder matigen, en wel tot NAf 1,5 miljoen voor [de voorzitter] en NAf 2,5 miljoen voor [de secretaris]. Daarbij houdt het Hof vast aan zijn eerdere oordeel dat aannemelijk is dat [de voorzitter] en [de secretaris] zelf financieel geen profijt hebben gehad van de gewraakte besluiten en bestedingen.
2.38.
Het waren bijzondere tijden onder het kabinet-Schotte, een kabinet ongekend van aard in het Koninkrijk der Nederlanden. Een Koninkrijkscommissie concludeerde dat van een aantal ministers de integriteit niet vaststond. Drie leden, onder wie de minister-president, zijn later tot gevangenisstraf veroordeeld. Het lid dat, als vriend, [de voorzitter] voordroeg is met de noorderzon verdwenen, naar verluidt wegens belastingschulden.
2.39.
Voor dit kabinet was deskundigheid van ondergeschikt belang. In zekere zin zijn [de voorzitter] en [de secretaris] slachtoffers daarvan. De ervaring leert dat in het algemeen aangezochte personen geen inzicht hebben in eigen onbekwaamheid. Zij kregen een zware verantwoordelijkheid die zij niet aankonden. [de voorzitter] had een oogartsenpraktijk en besteedde enkele uren per week aan BZV. Het Hof heeft de indruk gekregen dat [de voorzitter] en [de secretaris] “in de mist” opereerden. Zij vroegen wel adviezen, maar niet aan goed bekend staande deskundigen. Met de batterij aan ontvangen adviezen en verslagen is niets gedaan. De aangezochte opdrachtnemer is overigens, met de enige bestuurder, inmiddels onherroepelijk veroordeeld tot betaling aan BZV van NAf 2.179.587,50, NAf 754.125,–, NAf 362.606,87 en NAf 870.677,64 (ECLI:NL:OGHACMB:2022:28) en verkeert in faillissement, evenals de enige bestuurder.
2.4
De onderhavige zaak tegen [de voorzitter] en [de secretaris] is de enige zaak tegen ex-bestuurders van een overheidsentiteit in Curaçao uit het tijdvak-Schotte. Weliswaar waren de onbekwaamheid en verspilling van gemeenschapsgelden in dit geval opvallend, het is onbevredigend dat de enquête-overheids-NV’s (geëindigd met ECLI:NL:HR:2018:1104) geen aansprakelijkheidsstellingen tot gevolg heeft gehad.
2.41
[de secretaris] heeft geen draagkracht (alleen op zijn pensioen kon kennelijk conservatoir beslag worden gelegd). De kosten van rechtsbijstand zullen [de voorzitter] en [de secretaris] al zwaar vallen. Ten tijde van de zitting was [de voorzitter] al NAf 400.000,- kwijt aan Nederlandse advocatenkosten en daarna volgden nog twee ronden met uitvoerige aktes.
2.42.
Het Hof houdt er ook rekening mee dat Curaçao erg klein is. Zie akte [de secretaris] van 23 november 2021, onder 56: ‘[de secretaris] heeft al zijn contacten verloren en iedereen kijkt hem met de rug aan’. En akte [de voorzitter] van 25 januari 2022, onder 3 en 4: ‘[de voorzitter] heeft ruim 10 jaar geleden, vanuit zijn diepe wens iets moois te doen voor het land dat hem zoveel heeft gegeven, de functie van voorzitter van de Stichting aanvaard. Die keuze zal [de voorzitter] blijven achtervolgen ongeacht de uitkomst van deze procedure. [de voorzitter] is immers na een langdurige en succesvolle loopbaan als gewaardeerd oogarts beland in een ware nachtmerrie waarin hem alles dreigt te worden ontnomen. Door de beslagen van de Stichting verkeert [de voorzitter] in grote geldzorgen en kan hij slechts dankzij het krediet van zijn advocaten zijn onmisbare en fundamentele recht op juridische bijstand realiseren.’
2.43.
Het was zo’n exceptionele tijd in het kleine Curaçao dat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
(…)
Schadeposten
2.45.
Het is niet nodig de talrijke schadeposten alle te behandelen. Hoewel het Hof ervan overtuigd is dat meer schade het gevolg is van onbehoorlijk bestuur waarvan [de voorzitter] en [de secretaris] een ernstig verwijt kan worden gemaakt, zal het zich beperken tot een viertal posten die gezamenlijk al meer dan NAf 4 miljoen bedragen. In de hierboven genoemde omstandigheden zou toekenning van een hogere schadevergoeding steeds tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen leiden.
(…)
Besluit
2.50.
De uitkomst is dat het bestreden vonnis kan worden bevestigd, met dien verstande dat de door [de voorzitter] te betalen schadevergoeding wordt gesteld op NAf 1,5 miljoen en de door [de secretaris] te betalen schadevergoeding op NAf 2,5 miljoen.”
2.5
In deze cassatieprocedure zijn alleen de tegen [de voorzitter] ingestelde vorderingen nog van belang.

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel richt verschillende klachten tegen het op art. 6:109 lid 1 BWC gegronde matigingsoordeel van het hof in rov. 4.19 e.v. van het tussenvonnis en in rov. 2.37 e.v. van het eindvonnis.
4.2
Art. 6:109 lid 1 BWC – dat gelijk is aan art. 6:109 lid 1 BW – bepaalt dat indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen. Deze bepaling moet worden beschouwd als een bijzondere toepassing van de regeling van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de art. 6:2 en 248 BWC. [4] De in art. 6:109 BWC neergelegde maatstaf, die tot voorzichtigheid en objectivering van inzicht noodzaakt, noopt de rechter ertoe met terughoudendheid gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen. [5] Art. 6:109 lid 1 BWC laat het oordeel over matiging geheel aan de rechter over, waarbij hij alle omstandigheden van het geval zal moeten bezien. Bij de omstandigheden die in de bepaling zijn genoemd en in het bijzonder van belang kunnen zijn, en bij de niet in de wettekst vermelde omstandigheden, gaat het om een afweging van de belangen die aan de zijde van beide partijen bestaan. [6]
4.3
Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof in zijn matigingsoordeel ten onrechte geen (voldoende kenbare) aandacht heeft gegeven aan de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid in dit concrete geval, de ernst van het handelen van [de voorzitter] en de ernst van de schade voor BZV, terwijl BZV bovendien verschillende essentiële stellingen heeft ingenomen die verband houden met deze omstandigheden, een en ander ter onderbouwing van haar betoog dat toekenning van volledige schadevergoeding aan BZV in de gegeven omstandigheden niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen voor [de voorzitter] leidt. BZV heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat (i) de matigingsbevoegdheid van art. 6:109 BWC met name is bedoeld voor gevallen van risicoaansprakelijkheid, terwijl het in deze zaak om schuldaansprakelijkheid gaat, (ii) [de voorzitter] een hoge mate van schuld treft, en (iii) het handelen van [de voorzitter] ten koste is gegaan van de belastingbetaler.
4.4
Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende tot uitgangspunt. Het hof had, als rechter die over de feiten oordeelt, de vrijheid om de wettelijke verplichting tot schadevergoeding te matigen, indien het van oordeel was dat toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Ook bij een dergelijke matiging geldt het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. [7]
4.5
Uit het tussenvonnis en het eindvonnis van het hof blijkt dat het zijn matigingsoordeel op de volgende gronden heeft gebaseerd.
- [de voorzitter] heeft zelf geen profijt gehad van de gewraakte besluiten en bestedingen. Het openbaar ministerie heeft opgemerkt dat “eerder sprake van wanbeleid” was.
- De beloning van [de voorzitter] als parttime voorzitter was bescheiden (NAf 1.250,-- per maand met vaste autokosten- en telefoonvergoeding).
- Het kabinet-Schotte is ongekend geweest binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Van een aantal ministers stond de integriteit niet vast en drie leden van het kabinet zijn tot gevangenisstraf veroordeeld. Voor het kabinet was deskundigheid van ondergeschikt belang en in zekere zin is [de voorzitter] daarvan een slachtoffer. Het was een exceptionele tijd in het kleine Curaçao.
- [de voorzitter] kreeg een zware verantwoordelijkheid die hij niet aankon. Hij had een oogartspraktijk en besteedde enkele uren per week aan BZV. Hij was niet te kwader trouw, maar meende het algemeen belang te dienen. Hij was niet voor zijn taak berekend en extreem naïef. Hij meende minister Constancia te moeten gehoorzamen.
- Deze zaak is de enige zaak tegen ex-bestuurders van een overheidsentiteit in Curaçao uit het tijdperk-Schotte, daar waar ook zaken tegen anderen mogelijk waren geweest.
- De kosten van rechtsbijstand zullen [de voorzitter] al zwaar vallen. Ten tijde van de zitting was [de voorzitter] al NAf 400.000,-- kwijt aan Nederlandse advocatenkosten. [de voorzitter] heeft als oogarts enig vermogen van betekenis.
- Curaçao is erg klein. Het gevolg daarvan is dat de keuze van [de voorzitter] om – in zijn eigen woorden – “vanuit zijn diepe wens iets moois te doen voor het land dat hem zoveel heeft gegeven”, de functie van voorzitter van BZV te aanvaarden, hem “zal blijven achtervolgen ongeacht de uitkomst van deze procedure. [de voorzitter] is immers na een langdurige en succesvolle loopbaan als gewaardeerd oogarts beland in een ware nachtmerrie waarin hem alles dreigt te worden ontnomen. Door de beslagen (…) verkeert [de voorzitter] in grote geldzorgen”.
In het licht van deze door het hof vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, was het hof niet tot nadere motivering van zijn oordeel gehouden. Het hof behoefde ook niet met zoveel woorden in te gaan op de hiervoor in 4.3 weergegeven stellingen van BZV. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers dat matiging niet is beperkt tot of met name is bedoeld voor gevallen van risicoaansprakelijkheid of niet zou kunnen worden toegepast bij een hoge mate van schuld. [8] Uit het oordeel van het hof blijkt bovendien dat het zich rekenschap ervan heeft gegeven dat [de voorzitter] een hoge mate van schuld treft. Dat het handelen van [de voorzitter] ten koste is gegaan van de belastingbetaler heeft het hof niet over het hoofd gezien (zie rov. 2.40 van het eindvonnis waarin het verwijst naar verspilling van gemeenschapsgelden) en is overigens een omstandigheid die het hof niet noopte tot een nadere motivering. De slotsom is dat niet kan worden gezegd dat de gedachtegang van het hof onbegrijpelijk is, noch ook dat het hof het bestreden oordeel onvoldoende met redenen heeft omkleed. Onderdeel 1.4 treft daarom geen doel.
4.6
Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof (in rov. 2.45 van het eindvonnis) miskent dat matiging van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding niet mogelijk is zonder (eerst) de volledige omvang van de schade vast te stellen dan wel te begroten, omdat anders geen gewicht kan worden toegekend aan de verhouding tussen de werkelijke schade en de gematigde verplichting tot schadevergoeding. Onderdeel 1.6 klaagt dat het oordeel van het hof in elk geval onvoldoende is gemotiveerd. Zonder inzicht te geven in het totale beloop van de schade van BZV is niet begrijpelijk waarom toekenning van een hogere schadevergoeding dan door het hof toegewezen, steeds tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
4.7
In de regel zal de matiging van een verplichting tot schadevergoeding aan de orde komen nadat de omvang van de volledige schadevergoeding is vastgesteld. In voorkomend geval kan de rechter, bijvoorbeeld omwille van de proceseconomie, een andere benadering volgen. Dat heeft het hof in deze procedure gedaan door ervoor te kiezen niet alle “talrijke schadeposten” te behandelen, maar wel vast te stellen dat er meer schade is als gevolg van het onbehoorlijk bestuur van [de voorzitter] en [de secretaris] dan de vier schadeposten die het behandelt. Het hof heeft geoordeeld dat in de omstandigheden waarop het zijn matigingsoordeel heeft gebaseerd, toekenning van een hogere schadevergoeding dan (in totaal) NAf 4 miljoen steeds tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Dat oordeel impliceert dat toekenning van volledige schadevergoeding (voor zover hoger dan NAf 4 miljoen) tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, ongeacht de precieze hoogte van die schade. Art. 6:109 lid 1 BWC staat aan deze benadering niet in de weg. Het hof heeft zijn oordeel ook toereikend gemotiveerd. De onderdelen 1.5 en 1.6 falen derhalve.
4.8
BZV heeft gevorderd dat [de voorzitter] en [de secretaris] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de door BZV geleden schade. Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op deze vordering, althans dat onbegrijpelijk is waarom het hof hoofdelijke veroordeling achterwege heeft gelaten. Onderdeel 3.3 klaagt dat voor zover het hof de vordering tot hoofdelijke verbondenheid van [de voorzitter] en [de secretaris] heeft afgewezen, dit oordeel onjuist is. Het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van individuele disculpatie als bedoeld in art. 2:14 BWC. Uit die bepaling volgt dan dat elke bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is ter zake van onbehoorlijk bestuur. Onderdeel 3.4 klaagt dat voor zover het hof heeft geoordeeld dat de vordering tot hoofdelijke verbondenheid van [de voorzitter] en [de secretaris] niet kan worden toegewezen wegens zijn matigingsoordelen, het hof miskent dat alle uit hoofde van art. 2:14 BWC aansprakelijke personen hoofdelijk verbonden zijn om de schade te vergoeden, met dien verstande dat deze personen niet voor meer kunnen worden aangesproken dan voor het ten aanzien van hen gematigde bedrag aan schadevergoeding.
4.9
Het hof heeft op basis van zijn matigingsoordeel in het dictum van het eindvonnis [de voorzitter] veroordeeld tot betaling van NAf 1,5 miljoen en [de secretaris] tot betaling van NAf 2,5 miljoen. Uit dit dictum volgt dat het hof de door BZV gevorderde hoofdelijkheid heeft afgewezen. Dit betekent dat enige betaling van [de voorzitter] of [de secretaris] niet in mindering strekt op de betalingsverplichting van de ander en dat BZV dus in totaal aanspraak kan maken op NAf 4 miljoen, dat wil zeggen NAf 1,5 miljoen van [de voorzitter] en NAf 2,5 miljoen van [de secretaris]. Gelet op het feit dat die veroordeling met de verwerping van de klachten tegen het matigingsoordeel (zie hiervoor in 4.5 en 4.7 en hierna in 4.10) ook ten aanzien van [de voorzitter] definitief is, valt niet in te zien welk belang BZV heeft bij de door haar gevorderde hoofdelijkheid. Op het voorgaande stuiten de onderdelen 3.2-3.4 af
4.1
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [de voorzitter] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BZV begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de voorzitter] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt BZV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de voorzitter] begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien BZV deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
4 oktober 2024.

Voetnoten

1.Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 25 november 2019, ECLI:NL:OGEAC:2019:263.
2.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 24 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:314.
3.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 28 februari 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:42.
4.HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0382, rov. 3.8 en HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220, rov. 3.5.4.
5.Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 449.
6.Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 450.
7.Vgl. HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215, rov. 4.1.
8.Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, p. 449-450 en 452.