ECLI:NL:GHARL:2025:468

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/2779
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over naheffingsaanslag parkeerbelasting en vergoeding immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort een naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft opgelegd van € 2,20, verhoogd met € 62,70 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd. De Rechtbank heeft in eerdere uitspraken de heffingsambtenaar opgedragen om binnen bepaalde termijnen nieuwe besluiten te nemen, maar uiteindelijk heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 200 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij een hogere schadevergoeding van € 500 per half jaar eiste, evenals vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank de schadevergoeding terecht heeft beperkt tot € 200, maar dat de Staat wel degelijk het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de Staat veroordeeld tot een schadevergoeding van € 2.000, plus wettelijke rente, en tot vergoeding van de proceskosten van in totaal € 680,25. Tevens is gelast dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2779
uitspraakdatum: 28 januari 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 23 augustus 2023, nummer UTR 22/5945, ECLI:NL:RBMNE:2023:4704, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort(hierna: de heffingsambtenaar)
en als derde belanghebbende
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming) (hierna: de Staat).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 2,20 verhoogd met € 62,70 kosten.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de opgelegde naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 november 2021 gegrond verklaard, de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen, bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. [1]
1.4
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar vervolgens kennelijk ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende is ook tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 oktober 2022 gegrond verklaard, de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen binnen acht weken na het gezag van gewijsde krijgen van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen, bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. [2]
1.6
Daarop heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de opgelegde
naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.7
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 augustus 2023 ongegrond verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 200.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Met toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

2.De vaststaande feiten

2.1
Een parkeercontroleur heeft op 17 augustus 2019 om 13:58 uur geconstateerd dat belanghebbendes voertuig met kenteken [kenteken] geparkeerd stond op een parkeerplaats aan de Achter Davidshof te Amersfoort, zonder dat een geldig parkeerkaartje achter de voorruit was aangebracht. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 2,20 verhoogd met € 62,70 kosten.
2.2
In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 16 september 2019, toen het bezwaarschrift is ingediend. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan in het eerste beroep op 4 november 2021. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moeten nemen. Dat heeft hij gedaan op 30 november 2021. Op het beroep daartegen heeft de Rechtbank op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar opnieuw een uitspraak op bezwaar moeten nemen. Dat heeft hij gedaan op 8 december 2022. Belanghebbende heeft daar opnieuw beroep tegen ingesteld. De Rechtbank heeft op dat beroep op 23 augustus 2023 beslist.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft beperkt tot € 50 per half jaar en of zij de heffingsambtenaar terecht niet heeft veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Niet in geschil is dat de procedure in eerste aanleg 3 jaar en 11 maanden heeft geduurd en dat de redelijke termijn daarom met bijna twee jaar is overschreden.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden gesteld op € 500 per half jaar, dat aan hem het betaalde griffierecht en de proceskosten moeten worden vergoed en concludeert daarom tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel is gekomen.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding immateriële schade
4.1.
De Rechtbank heeft in haar bestreden uitspraak (waarbij met “eiser” belanghebbende wordt bedoeld) als volgt overwogen:
“7. Net als in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) oordeelt de rechtbank dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. Net als in die uitspraak oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
Deze procedure gaat over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De rechtbank vindt dat in dit geval sprake is van een relatief gering belang bij eiser, gelet op de hoogte van de boete en het daarmee gepaard gaande geringe financiële belang alsmede het gegeven dat eiser niet zelf procedeert maar via een gemachtigde, waarvan het bureau werkt op ‘no cure no pay’ basis. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk. In dit geval is de redelijke termijn met bijna twee jaar overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 200,-. De procedure bij verweerder heeft niet tot de vertraging geleid. De termijnoverschrijding is geheel gelegen in de procedure bij de rechtbank. Dat leidt ertoe dat de Staat verantwoordelijk is voor de termijnoverschrijding. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 200,-, te betalen aan eiser door de Staat.
8. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. Evenmin heeft eiser extra proceskosten gehad voor zijn schadevergoedingsverzoek.”.
4.2.
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [3] Van een bijzondere omstandigheid die maakt dat niet wordt verondersteld dat een belanghebbende door overschrijding van redelijke termijn immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. De Hoge Raad heeft aanvankelijk geoordeeld dat van een dergelijk ‘zeer gering financieel belang’ sprake is bij bedragen tot € 15. [4] Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad deze bagatelgrens verhoogd, naar € 1.000 financieel belang bij de procedure. [5] De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat de nieuwe bagatelgrens niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van het arrest reeds was overschreden. Nu de Rechtbank reeds voor 14 juni 2024 heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de beroepsfase was overschreden, geldt in onderhavige zaak voor die fase van het geding de bagatelgrens van € 15.
4.3.
Nu niet in geschil is dat de redelijke termijn is overschreden moet worden verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft. [6] De uitspraak van de Rechtbank kan dus niet in stand blijven. De vergoeding van immateriële schade wordt vastgesteld op € 2.000.
Griffierecht Rechtbank
4.4.
De Rechtbank heeft de heffingsambtenaar niet gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
4.5.
Op 31 mei 2024 heeft de Hoge Raad beslist dat voor gevallen waarin de rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, hij niet langer zijn rechtspraak handhaaft op grond waarvan het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2, Awb aan de belanghebbende moet worden vergoed. Deze wijziging geldt echter niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan 31 mei 2024 vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op 31 mei 2024 is overschreden. [7] Nu het verzoek van belanghebbende van voor 31 mei 2024 is en vaststaat dat de redelijke termijn voor de beroepsfase reeds op die datum was overschreden, heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door haar in eerste aanleg betaalde griffierecht.
Proceskosten eerste aanleg
4.6.
Belanghebbende heeft tenslotte gesteld dat hij recht heeft op de vergoeding van zijn proceskosten in eerste aanleg. Nu het beroep van belanghebbende in eerste aanleg ongegrond is verklaard met uitzondering van zijn verzoek om vergoeding van door hem geleden immateriële schade, en het hoger beroep uitsluitend ziet op toegekende vergoeding van immateriële schade, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten laste van de Staat van twee punten (indienen van een beroepschrift en verschijnen ter zitting van de Rechtbank) x € 907 x factor 0,25 is €453,50. [8]
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het hoger beroep gegrond is, ziet het Hof aanleiding te gelasten dat de heffingsambtenaar het griffierecht (€ 50 voor de procedure in eerste aanleg en € 136 voor de procedure in hoger beroep) van € 186 aan belanghebbende vergoedt.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 453,50 (voor de procedure in eerste aanleg) en één punt (hogerberoepschrift)  € 907  wegingsfactor 0,25 = € 226,75 (voor het hoger beroep) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 680,25 te vergoeden door de Staat.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 2.000, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening,
– veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 680,25, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. R.A. Wolf, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat)
(P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland 4 november 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:6444.
2.Rechtbank Midden-Nederland 6 oktober 2022, UTR 21/5261, niet gepubliceerd.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
5.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
6.Vgl. HR 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299.
7.Vgl. HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
8.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335.