ECLI:NL:RBMNE:2023:4704

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
UTR 22/5945
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en overschrijding van de redelijke termijn met schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiser is opgelegd op 17 augustus 2019, omdat zijn voertuig zonder geldig parkeerkaartje was geparkeerd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank Midden-Nederland, die in eerdere procedures het beroep van eiser gegrond heeft verklaard en de heffingsambtenaar heeft opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank heeft de zaak op 3 augustus 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de procedure in totaal 3 jaar en 11 maanden heeft geduurd, wat bijna twee jaar langer is dan de redelijke termijn van twee jaar die voor deze procedures geldt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn leidt tot recht op schadevergoeding. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade, en de rechtbank heeft geoordeeld dat een schadevergoeding van € 200,- billijk is, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft de Staat veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan eiser.

De uitspraak is gedaan door rechter J.A. Spee en is openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023. Eiser kan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5945

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort

(gemachtigde: mr. F.K. Darar).
Verder heeft als partij aan deze zaak deelgenomen:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

Een parkeercontroleur heeft op 17 augustus 2019 om 13:58 uur geconstateerd dat eisers voertuig met kenteken [kenteken] geparkeerd stond op een parkeerplaats aan/in Achter Davidshof te Amersfoort, zonder dat een geldig parkeerkaartje achter de voorruit was aangebracht. Daarom is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 64,90 (€ 2,20 kosten parkeerbelasting en € 62,70 naheffingskosten). Eiser is het hier niet mee eens en heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Hierna zijn twee procedures gevoerd bij deze rechtbank. Beide keren heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en de heffingsambtenaar opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. [1]
In de nieuwe uitspraak op bezwaar van 8 december 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 augustus 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: mr. A. Khadri, kantoorgenoot van gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Overwegingen

1. Op de zitting heeft gemachtigde van eiser de beroepsgrond over het ontbreken van een aanwijzingsbesluit ingetrokken.
Uitspraak op bezwaar bevoegd genomen
2. Eiser voert aan dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen, omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar aan de directeur-bestuurder van Coöperatie Parkeerservice U.A. mandaat heeft verleend om uitspraak op bezwaar te doen. Dit deel van de beroepsgrond heeft de gemachtigde van eiser eveneens ter zitting ingetrokken. Wel wordt de stelling gehandhaafd dat door het ontbreken van een handtekening onder de uitspraak, deze voor vernietiging in aanmerking komt.
3. Het ontbreken van de handtekening onder de bestreden uitspraak maakt niet dat deze moet worden vernietigd. Er is geen wettelijke bepaling dat vereist dat de uitspraak op bezwaar van een handtekening moet zijn voorzien. Uit de door eiser aangehaalde uitspraken is dat vereiste ook niet af te leiden.
Overschrijding redelijke termijn
4. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure. Vanwege dit verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaak. De minister voor Rechtsbescherming voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst de verzoeken aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het EVRM en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
5. In deze zaak is sprake van drie bezwaarfases en drie beroepsprocedures bij de rechtbank. De behandeling daarvan mag in totaal maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep in eerste aanleg redelijk.
6. In deze zaak ving de redelijke termijn aan op 16 september 2019, toen het bezwaarschrift is ingediend. De rechtbank heeft uitspraak gedaan in het eerste beroep op 4 november 2021. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar een nieuwe uitspraak op bezwaar moeten nemen. Dat heeft hij gedaan op 30 november 2021. Op het beroep daartegen heeft de rechtbank op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar opnieuw een uitspraak op bezwaar moeten nemen. Dat heeft hij gedaan op 8 december 2022. Gelet op de datum van deze derde uitspraak van de rechtbank heeft de procedure in eerste aanleg dus 3 jaar en 11 maanden geduurd. De termijn is met bijna twee jaar overschreden.
7. Net als in haar uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) oordeelt de rechtbank dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn en dat de huidige door de hoogste bestuursrechter toegepaste forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar te grofmazig is. Net als in die uitspraak oordeelt de rechtbank niet over een nieuw forfaitair tarief, maar beoordeelt zij waar de overschrijding van de redelijke termijn in de nu voorliggende zaak toe moet leiden.
Deze procedure gaat over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De rechtbank vindt dat in dit geval sprake is van een relatief gering belang bij eiser, gelet op de hoogte van de boete en het daarmee gepaard gaande geringe financiële belang alsmede het gegeven dat eiser niet zelf procedeert maar via een gemachtigde, waarvan het bureau werkt op ‘no cure no pay’ basis. Alles afwegend vindt de rechtbank een schadevergoeding van € 50,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden in deze zaak billijk. In dit geval is de redelijke termijn met bijna twee jaar overschreden. Dat leidt tot een aanspraak op schadevergoeding van € 200,-. De procedure bij de heffingsambtenaar heeft niet tot de vertraging geleid. De termijnoverschrijding is geheel gelegen in de procedure bij de rechtbank. Dat leidt ertoe dat de Staat verantwoordelijk is voor de termijnoverschrijding. Het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen voor een bedrag van € 200,-, te betalen aan eiser door de Staat.
8. Het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. Evenmin heeft eiser extra proceskosten gehad voor zijn schadevergoedingsverzoek.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding aan eiser van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 200,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer). U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland van 4 november 2021:ECLI:NL:RBMNE:2021:6444 en