ECLI:NL:GHARL:2025:3898

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
200.345.190
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van algemene voorwaarden en vervalbeding in een geschil tussen een maatschap en een leverancier van landbouwbenodigdheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen een maatschap, die een akkerbouw- en veeteeltbedrijf drijft, en Agrifirm NWE B.V., een leverancier van landbouwbenodigdheden. De maatschap had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de vorderingen van Agrifirm grotendeels waren toegewezen en die van de maatschap waren afgewezen. Agrifirm had in de periode van mei 2020 tot mei 2022 een bedrag van € 142.755,39 gefactureerd voor geleverde producten en diensten, welke facturen door de maatschap niet waren betaald. Agrifirm had conservatoir beslag gelegd op de vermogensbestanddelen van de maatschap en betaling gevorderd. De maatschap erkende de verschuldigde bedragen, maar stelde een tegenvordering te hebben op Agrifirm wegens wanprestatie, omdat zij schade had geleden door verkeerde voeradviezen. Het hof oordeelde dat de algemene voorwaarden van Agrifirm van toepassing waren en dat de maatschap stilzwijgend had ingestemd met deze voorwaarden. Het hof concludeerde dat het vervalbeding in de algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend was en dat de maatschap geen recht had op schadevergoeding, omdat zij te laat een vordering had ingesteld. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de maatschap tot betaling van de openstaande facturen en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.345.190
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 412210)
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van

1.Maatschap [appellante1]

die is gevestigd in [plaats1]

2. [appellant2]

die woont in [plaats1]

3. [appellant3]

die woont in [plaats1]
hierna: [appellanten] c.s.
advocaat: mr. M.H. Doornbos
en:
Agrifirm NWE B.V.
die is gevestigd in Apeldoorn
hierna: Agrifirm
advocaat: mr. N.E. Koelemaij.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellanten] c.s. heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het eindvonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) op 21 februari 2024 tussen partijen heeft uitgesproken (hierna: het bestreden vonnis). Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven (met producties)
  • de memorie van antwoord (met producties)
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 15 april 2025 is gehouden.
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen. Dat is dit arrest.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis. Samengevat speelt het volgende.
2.2.
[appellanten] c.s. drijft een akkerbouw- en een veeteeltbedrijf. Agrifirm is een producent en leverancier van landbouwbenodigdheden. Partijen (dan wel hun rechtsvoorgangers) deden jarenlang zaken met elkaar. Agrifirm leverde onder andere veevoer aan [appellanten] c.s. Ook adviseerde Agrifirm [appellanten] c.s. over de samenstelling van het veevoer.
2.3.
Agrifirm heeft in de periode van mei 2020 tot en met mei 2022 een totaalbedrag van € 142.755,39 gefactureerd met betrekking tot haar werkzaamheden voor en leveringen aan [appellanten] c.s. [appellanten] c.s. heeft deze facturen niet betaald. Agrifirm heeft daarom conservatoir beslag gelegd op bepaalde vermogensbestanddelen van [appellanten] c.s. en vervolgens bij de rechtbank betaling gevorderd van de betreffende facturen met een aantal nevenvorderingen.
2.4.
[appellanten] c.s. erkent dat zij het bedrag van de facturen verschuldigd is aan Agrifirm. Zij stelt echter dat zij een tegenvordering heeft op Agrifirm en beroept zich op verrekening. [appellanten] c.s. is namelijk van mening dat zij gezondheidsproblemen heeft ondervonden bij haar koeien door verkeerde voeradviezen van Agrifirm waardoor zij schade heeft geleden. Zij heeft bij wijze van tegenvordering de rechtbank gevraagd voor recht te verklaren dat Agrifirm wanprestatie heeft gepleegd ten aanzien van het geleverde voer en de verstrekte voeradviezen en Agrifirm te veroordelen om de als gevolg daarvan geleden schade, nader op te maken bij staat, aan haar te vergoeden, met veroordeling van Agrifirm in de proceskosten.
2.5.
De rechtbank heeft de vorderingen van Agrifirm grotendeels toegewezen en die van [appellanten] c.s. afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] c.s. is dat de toegewezen vorderingen van Agrifirm alsnog worden afgewezen en dat haar eigen afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.6.
Het hof zal beslissen dat [appellanten] c.s. geen te verrekenen vordering heeft op Agrifirm en dat Agrifirm recht heeft op betaling door [appellanten] c.s. van de nog niet betaalde facturen. Het vonnis van de rechtbank blijft dus in stand. Het hof licht deze beslissing hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

Toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van Agrifirm
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellanten] c.s. het bedrag van € 142.755,39 terzake openstaande facturen aan Agrifirm verschuldigd is. [appellanten] c.s. stelt echter dat zij zelf een vordering op Agrifirm heeft. Die vordering is volgens haar aanmerkelijk hoger dan het bedrag van de facturen. [appellanten] c.s. mag deze vordering verrekenen met het bedrag dat Agrifirm nog van haar krijgt, zodat zij per saldo op dit moment niets aan Agrifirm hoeft te betalen, aldus [appellanten] c.s.
3.2.
Agrifirm betwist dat sprake is van wanprestatie van haar kant. Maar los daarvan stuit een eventuele vordering van [appellanten] c.s. volgens Agrifirm af op formele gronden. De algemene voorwaarden van Agrifirm (hierna: de algemene voorwaarden) bevatten namelijk een beding op grond waarvan een eventueel recht op schadevergoeding na verloop van bepaalde tijd vervalt (artikel 10.5, hierna: het vervalbeding) en een beding op grond waarvan eventuele aansprakelijkheid van Agrifirm wordt beperkt (artikel 10.1 en 10.2, hierna: het exoneratiebeding). Verder sluiten de algemene voorwaarden ook de mogelijkheid van verrekening uit (artikel 8.1, hierna: het verrekenbeding). Gelet op deze verweren van Agrifirm zal het hof eerst beoordelen of Agrifirms algemene voorwaarden van toepassing zijn en zo ja, wat dat voor deze zaak betekent.
Vormen de algemene voorwaarden onderdeel van de tussen partijen gemaakt afspraken? Ja.
3.3.
[appellanten] c.s. is van mening dat zij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden nooit heeft aanvaard. Daar volgt het hof [appellanten] c.s. niet in. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, geldt dat de vraag of de toepasselijkheid van algemene voorwaarden is overeengekomen, moet worden beantwoord aan de hand van de algemeen geldende bepalingen over aanbod en aanvaarding en de totstandkoming van rechtshandelingen. Daarbij komt het aan op alle omstandigheden van het gegeven geval. [1] Het is aan Agrifirm om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat [appellanten] c.s. de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden heeft aanvaard.
3.4.
Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat Agrifirm gedurende de jaren veelvuldig facturen aan [appellanten] c.s. heeft toegestuurd met daarop een verwijzing naar de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden. Alhoewel het achteraf op een factuur van toepassing verklaren van algemene voorwaarden er in beginsel niet toe kan leiden dat deze onderdeel uit gaan maken van een al gesloten overeenkomst, kan het stelselmatig verwijzen naar de toepasselijkheid van algemene voorwaarden op facturen – zonder dat daartegen geprotesteerd wordt – er onder omstandigheden wel toe leiden dat deze van toepassing worden op toekomstige handelstransacties. [2] Relevante omstandigheden daarbij kunnen zijn de gebruiken in de branche, de professionaliteit van partijen, de bestendigheid van de handelsrelatie en de formulering van het verwijzingsbeding. In dit geval zijn beide partijen professionele ondernemers. Dat [appellanten] c.s. een “kleine” maatschap drijft, zoals zij betoogt, doet hier niet aan af. Zij voert bedrijfsmatig een agrarische onderneming zodat er geen aanleiding is om haar niet als professionele ondernemer aan te merken. Niet betwist is dat het hanteren van algemene voorwaarden in de branche gebruikelijk is. Onweersproken is verder dat partijen (dan wel hun rechtsvoorgangers) al lange tijd en op zeer regelmatige basis zaken met elkaar deden. Vanaf 2011 tot begin 2023 gaat het om honderden facturen die Agrifirm aan [appellanten] c.s. heeft gestuurd, waardoor er sprake was van een bestendige handelsrelatie. Uit de kopieën die Agrifirm in hoger beroep heeft overgelegd, kan worden opgemaakt dat het overgrote deel van deze facturen een voldoende leesbare verwijzing naar de algemene voorwaarden bevat dan wel dat de algemene voorwaarden voldoende leesbaar op de achterzijde zijn afgedrukt of op een separate bladzijde bij de factuur zijn gevoegd. Dat het hier herhalingsafdrukken betreft die niet overeenkomen met de origineel aan [appellanten] c.s. verzonden facturen, heeft [appellanten] c.s. onvoldoende onderbouwd: het was in dat geval aan haar om concreet te maken dát en op welk punt het origineel en de door Agrifirm overgelegde kopieën van elkaar afweken. [appellanten] c.s. heeft daarnaast weliswaar gewezen op een aantal overgelegde facturen waar geen verwijzing naar de algemene voorwaarden is opgenomen en/of waarbij deze niet zijn bijgevoegd. Maar voor een deel daarvan geldt dat het rentenota’s en creditnota’s voor ledenkorting betreft, en dus geen facturen voor door Agrifirm geleverde producten en/of diensten. En voor zover een enkele factuur voor geleverde producten en/of diensten niet de betreffende verwijzing naar en/of een uitgewerkte versie van de algemene voorwaarden bevat, kan dit er niet aan afdoen dat het [appellanten] c.s. gelet op het grote aantal facturen waarop wel naar de algemene voorwaarden is verwezen duidelijk moet zijn geweest dat Agrifirm wenste dat haar algemene voorwaarden op iedere levering van diensten en/of producten aan [appellanten] c.s. van toepassing zouden zijn.
Vaststaat tot slot dat [appellanten] c.s. nooit geprotesteerd heeft tegen de toepasselijk verklaring van de algemene voorwaarden.
3.5.
Onder deze omstandigheden moet dan ook worden aangenomen dat [appellanten] c.s. ruim voordat de problemen in de samenwerking ontstonden – volgens [appellanten] c.s. was dat in 2018 – (stilzwijgend) de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden op haar handelsrelatie met Agrifirm heeft aanvaard en dat deze van toepassing zijn geworden op de rechtsverhouding tussen partijen. Dat de algemene voorwaarden in de loop van de jaren zijn gewijzigd, zoals [appellanten] c.s. aanvoert, maakt dat niet anders. Agrifirm heeft onweersproken gesteld dat de algemene voorwaarden niet, althans niet noemenswaardig zijn gewijzigd. Daarbij komt dat niet in geschil is dat de algemene voorwaarden waar Agrifirm zich op beroept dateren uit 2019 en dat deze in ieder geval tot januari 2025 niet zijn gewijzigd. Op de facturen die [appellanten] c.s. vanaf 2019 heeft ontvangen, is naar deze voorwaarden verwezen en [appellanten] c.s. heeft ook daartegen niet geprotesteerd zodat wat hiervoor is overwogen, ook daarvoor opgaat. Daarbij gaat het hof voorbij aan het betoog van [appellanten] c.s. dat het hier niet een reeks van afzonderlijke overeenkomsten betreft maar één duurovereenkomst. [appellanten] c.s. heeft dit argument pas voor het eerst opgebracht tijdens de mondelinge behandeling bij het hof en dat is – gelet op de tweeconclusieregel – te laat. Bovendien heeft [appellanten] c.s. niet weersproken dat de kernverbintenissen van Agrifirm bestonden uit het leveren van voer waarbij ook voeradviezen werden gegeven: er kan dus hooguit van een raamovereenkomst gesproken worden op grond waarvan leveringen plaatsvonden waarvoor steeds werd gefactureerd. Dit betrof een bestendige handelsrelatie, waarop het hiervoor door het hof uiteengezette beoordelingskader van toepassing is.
Ook het betoog van [appellanten] c.s. dat, als wordt aangenomen dat [appellanten] c.s. de toepasselijkheid van algemene voorwaarden heeft aanvaard, deze aanvaarding niet geacht kan worden te zien op het vervalbeding, het exoneratiebeding en het verrekenbeding is pas tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht en overigens toen van onvoldoende onderbouwing voorzien. Ook daaraan gaat het hof dus voorbij.
Zijn de algemene voorwaarden vernietigbaar omdat Agrifirm [appellanten] c.s. niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen? Nee.
3.6.
Omdat het hof hiervoor heeft geoordeeld dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, komt het toe aan het subsidiaire beroep van [appellanten] c.s. op vernietiging van de algemene voorwaarden omdat deze algemene voorwaarden niet (tijdig) aan haar ter hand zijn gesteld (artikel 6:233 sub b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Dat beroep slaagt niet.
3.7.
Uitgangspunt is dat de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten aan de wederpartij ter hand moeten zijn gesteld (zie artikel 6:234 BW). Van belang is dat maar één keer een redelijke mogelijkheid tot kennisname hoeft te worden geboden. [appellanten] c.s. heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat Agrifirm de algemene voorwaarden meermaals ter hand heeft gesteld (omdat deze staan afgedrukt op de achterzijde van een groot aantal facturen danwel afzonderlijk zijn bijgevoegd) én dat dit is gebeurd voordat de gestelde problemen met de koeien in 2018, waar [appellanten] c.s. Agrifirm aansprakelijk voor houdt, ontstonden. [appellanten] c.s. heeft in dit kader aangevoerd dat de algemene voorwaarden in een onleesbaar klein lettertype op de achterzijde van de facturen waren gedrukt. Nog los van het gegeven dat hiervan gelet op de in hoger beroep overgelegde kopieën van de facturen niet is gebleken, geldt dat Agrifirm als een dienstverrichter in de zin van de Dienstenrichtlijn (Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt, PB L 376 van 27.12.2006) kan worden aangemerkt. Agrifirm heeft er terecht op gewezen dat zij in die hoedanigheid ook via artikel 6:230c BW aan haar kennisgevingsplicht kan voldoen en heeft voldaan door te verwijzen naar haar website waarop de algemene voorwaarden werden vermeld. Niet betwist is namelijk dat Agrifirm op haar facturen naar haar website heeft verwezen en dat zij de algemene voorwaarden toegankelijk heeft gemaakt op haar website. Onder deze omstandigheden luidt de conclusie dan ook dat Agrifirm aan haar informatieplicht heeft voldaan en [appellanten] c.s. tijdig een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen.
Is het vervalbeding waar Agrifirm een beroep op doet onredelijk bezwarend en/of is een beroep daarop door Agrifirm naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? Nee.
3.8.
Zoals hiervoor overwogen bevatten de algemene voorwaarden een vervalbeding. Op grond van dit beding vervalt het recht van [appellanten] c.s. op schadevergoeding uit hoofde van aansprakelijkheid van Agrifirm ter zake van gebreken in geleverde producten en/of dieren en verrichte diensten door verloop van één jaar na het tijdstip van (af)levering. Volgens Agrifirm is de termijn van één jaar in dit geval (op zijn laatst) op 7 januari 2022 gestart. Omdat [appellanten] c.s. pas een vordering tot vergoeding van schade heeft ingesteld als onderdeel van de conclusie die zij op 22 februari 2023 in deze procedure heeft genomen, is de termijn van één jaar overschreden en is het eventuele recht van [appellanten] c.s. op schadevergoeding vervallen, aldus Agrifirm.
3.9.
[appellanten] c.s. brengt daartegen in dat dit vervalbeding een onredelijk bezwarend beding is dat moet worden vernietigd op grond van de richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenzaken in combinatie met artikel 6:233 sub a BW. Zij voert aan dat haar via de zogenoemde reflexwerking een beroep toekomt op deze richtlijn omdat zij feitelijk gelijk te stellen is met een consument. Zij wijst er verder op dat het vervalbeding op grond van artikel 6:237 sub h BW, dat van toepassing is in consumentenzaken, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. [appellanten] c.s. beroept zich op reflexwerking en voert daartoe aan dat i) partijen niet gelijkwaardig zijn (omdat [appellanten] c.s. een kleine maatschap is met nagenoeg geen personeel, terwijl Agrifirm een grote ondernemer is met een omzet van bijna € 2.5 miljard), en ii) [appellanten] c.s. zich tegenover Agrifirm in een zeer zwakke onderhandelingspositie bevindt, zeker nu er maar vijf tot zeven voerleveranciers in de Nederlandse markt zijn. [appellanten] c.s. doet daarbij een beroep op een arrest van de Hoge Raad van 8 september 2023, waarin de Hoge Raad heeft bevestigd dat reflexwerking mogelijk is bij kleine rechtspersonen die zich materieel niet van een consument onderscheiden, en daarbij heeft overwogen dat daarvan bijvoorbeeld sprake kan zijn als de wederpartij een overeenkomst weliswaar in de uitoefening van een van haar beroep of bedrijf heeft gesloten, maar deze overeenkomst geen betrekking heeft op de eigenlijke beroeps- of bedrijfsactiviteiten. [3] Ook in die gevallen kan de omstandigheid dat het beding voorkomt op de zwarte of de grijze lijst worden betrokken bij de beoordeling of het beding voor die wederpartij onredelijk bezwarend is. Afgezien van het gegeven dat Agrifirm gemotiveerd heeft betwist dat [appellanten] c.s. in haar verhouding tot Agrifirm gezien moet worden als de zwakkere en afhankelijke partij, geldt dat [appellanten] c.s. de overeenkomst met Agrifirm in de uitoefening van haar beroep of bedrijf heeft gesloten en deze overeenkomst ook betrekking heeft op de eigenlijke beroeps- of bedrijfsactiviteiten van [appellanten] c.s. Het ging namelijk om levering door Agrifirm van veevoer (en in verband daarmee te leveren voer-/rantsoenadvies) aan [appellanten] c.s. als veehouders. [appellanten] c.s. heeft onvoldoende andere aanknopingspunten gesteld om aan te kunnen nemen dat [appellanten] c.s. gelijk gesteld moet worden aan een consument. Het beroep op de reflexwerking faalt dan ook.
3.10.
Het voorgaande neemt niet weg dat bedingen die, gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval onredelijk bezwarend zijn voor de wederpartij, vernietigbaar zijn op grond van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. Wat betreft de in dat verband door [appellanten] c.s. aangevoerde omstandigheden overweegt het hof als volgt.
Niet in geschil is dat er door partijen niet over de algemene voorwaarden is onderhandeld. [appellanten] c.s. wijt dat aan haar zwakke onderhandelingspositie. Agrifirm heeft daar tegenin gebracht dat zij ook wel maatwerkovereenkomsten aangaat, waarbij wordt afgeweken van de algemene voorwaarden. Maar [appellanten] c.s. heeft dit eenvoudigweg nooit aan de orde gesteld. Daarbij komt, aldus Agrifirm, dat de algemene voorwaarden gebruikelijk zijn in de branche. [appellanten] c.s. heeft daar niets tegen ingebracht.
Enigszins in het verlengde van het voorgaande wijst [appellanten] c.s. er op dat zij geen kennis en ervaring heeft met betrekking tot het juridisch beoordelen van algemene voorwaarden en de juridische gevolgen daarvan niet kon overzien. Maar ook dat kan haar niet baten. Het is aan [appellanten] c.s., als professionele ondernemer, om zich waar nodig van de vereiste juridische bijstand te laten voorzien. De gevolgen van haar keuze om dat niet te doen, komen in beginsel voor haar rekening en risico.
Voor wat betreft de wederzijds kenbare belangen, betoogt [appellanten] c.s. ten slotte nog dat Agrifirm niet wordt benadeeld in haar mogelijkheid verweer te voeren als een langere termijn dan één jaar dan wel de wettelijke verjaringstermijn van toepassing is, terwijl verkorting van de termijn voor haar grote gevolgen heeft. Maar Agrifirm brengt daartegenin dat zij er wel degelijk belang bij heeft dat er snel duidelijkheid ontstaat of een zakelijke partij een procedure tegen haar wil starten. Dit om tijdig in te kunnen grijpen om te voorkomen dat relevante informatie en/of data verloren gaan en ook om voor zover nodig schadebeperkende maatregelen te kunnen nemen. Dit geldt volgens haar te meer nu het werk met levende have betreft. Deze belangen acht het hof gerechtvaardigd. Het is dus niet zo dat Agrifirm bij haar beroep op het vervalbeding geen enkel rechtens te respecteren belang heeft. Daarbij acht het hof relevant dat het vervalbeding [appellanten] c.s. niet ieder recht op schadevergoeding ontneemt. Het vereist alleen dat [appellanten] c.s. tijdig actie onderneemt als zij constateert dat zij schade lijdt, waarvoor Agrifirm naar haar mening aansprakelijk is. De periode van een jaar komt het hof daarbij niet onredelijk kort voor.
Overige omstandigheden dan hiervoor uiteengezet, heeft [appellanten] c.s. niet aangevoerd. Gelet op wat hiervoor is overwogen ten aanzien van de wel door [appellanten] c.s. aangevoerde omstandigheden, kan niet worden aangenomen dat het vervalbeding onredelijk bezwarend, en daarmee vernietigbaar is.
3.11.
[appellanten] c.s. doet ten slotte een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 2 BW). Zij wijst er in dat kader op dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vervaltermijn van een jaar een aanvang neemt op 7 januari 2022. Naar mening van [appellanten] c.s. begint deze niet eerder te lopen dan op 20 april 2022 en heeft [appellanten] c.s. binnen een jaar, want op 22 februari 2023, een vordering tot schadevergoeding ingesteld. Daar volgt het hof [appellanten] c.s. niet in. In december 2021 heeft [appellanten] c.s. de uitkomst van het mestonderzoek van Koch Eurolab ontvangen. Daaruit volgde dat de koeien besmet waren met een schimmel (Aspergillus fumigatus). [appellanten] c.s. weerspreekt zelf niet dat zij op dat moment bekend was met de schade en de oorzaak daarvan (die volgens haar ligt in het veevoer(advies) van Agrifirm). In beginsel ligt het dus in de rede om dat moment als startpunt te nemen voor de aanvang van de vervaltermijn. [appellanten] c.s. brengt daartegen in dat zij tijdens het gesprek dat partijen op 7 januari 2022 hebben gevoerd, aan Agrifirm heeft gevraagd een voorstel te doen om de door haar geleden schade te vergoeden. Zij mocht er gelet op de jarenlange relatie tussen partijen op vertrouwen dat Agrifirm haar verantwoordelijkheid zou nemen. Daarnaast heeft de verkoopmanager van Agrifirm die bij dat gesprek aanwezig was, toegezegd om een aantal punten nader uit te zoeken. [appellanten] c.s. meent dan ook dat op dat moment niet van haar verwacht kon worden dat zij verdere juridische stappen zou zetten, zo begrijpt het hof het betoog van [appellanten] c.s. Volgens [appellanten] c.s. kon dat pas van haar verwacht worden na het vervolggesprek van 20 april 2022. Maar daar volgt het hof [appellanten] c.s. niet in. Zoals hiervoor overwogen heeft [appellanten] c.s. op 7 januari 2022 aan Agrifirm te kennen gegeven dat zij schade heeft geleden en dat zij van mening is dat Agrifirm daarvoor verantwoordelijk is. Ook als op dat moment van [appellanten] c.s. gelet op de relatie en de stand van gesprekken tussen partijen niet verwacht kon worden een vordering in rechte in te stellen, valt niet in te zien waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vervaltermijn van een jaar wel op die datum een aanvang te laten nemen. Daarbij weegt het hof mee dat [appellanten] c.s. niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd waarom het voor haar niet mogelijk was om binnen een jaar na die datum een vordering tot schadevergoeding in te stellen tegen Agrifirm. Het kan zo zijn dat [appellanten] c.s. in januari 2022 nog geen juridische bijstand had, maar dat had zij vanaf april 2022 wel. Ook als deze adviseur er niet direct op bedacht was dat er algemene voorwaarden van toepassing waren én dat deze een vervalbeding bevatten, heeft te gelden dat Agrifirm in september 2022 al conservatoir beslag heeft laten leggen. In het in dat kader opgestelde beslagrekest verwijst Agrifirm naar de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden. Datzelfde geldt voor de dagvaarding van Agrifirm van november 2022. Het had in ieder geval bij ontvangst van deze stukken op de weg van de juridisch adviseur van [appellanten] c.s., gelegen om de algemene voorwaarden erop na te slaan en, gelet op de daarin opgenomen vervaltermijn, tijdig de benodigde actie te ondernemen. [appellanten] c.s. had toen nog ruim drie maanden respectievelijk een maand om een dergelijke vordering in te stellen. Maar dat heeft [appellanten] c.s. niet gedaan. Zij heeft niet nader toegelicht waarom dat niet van haar verwacht kon worden. Zij wijst er enkel nog op dat Agrifirm naar alle waarschijnlijkheid wel voor de betreffende schade is verzekerd, terwijl deze voor [appellanten] c.s. niet gedekt is onder haar verzekering. Maar Agrifirm heeft betwist dat de schade die [appellanten] c.s. vordert (volledig) gedekt is door haar verzekering. Daarnaast is het ook een keuze van [appellanten] c.s. geweest om de betreffende gevolgschade, die het leeuwendeel vormt van de gestelde schade, niet te verzekeren. Dat staat haar als ondernemer uiteraard vrij, maar betekent in beginsel ook dat zij zelf de nadelige gevolgen van die keuze moet dragen. Het voorgaande overziend kan dan ook niet aangenomen worden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vervaltermijn aan te laten vangen op 7 januari 2022. Zeker niet nu het vaste rechtspraak is dat de in artikel 6:248 lid 2 BW verwoorde beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid met terughoudendheid moet worden toegepast.
3.12.
Voor zover het hof [appellanten] c.s. niet volgt in haar betoog dat de vervaltermijn niet op 7 januari 2022 geacht kan worden een aanvang te hebben genomen, voert zij subsidiair aan dat het in zijn algemeenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Agrifirm in dit geval een beroep op het vervalbeding toekomt. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst [appellanten] c.s. naar een aantal van de omstandigheden die hiervoor al door het hof zijn beoordeeld in het kader van het beroep op artikel 6:233 sub a BW (r.o. 3.10), danwel het beroep dat zij primair op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft gedaan (r.o. 3.11). Gelet op wat daarover al is overwogen, kan niet worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellanten] c.s. te houden aan de algemene voorwaarden, meer in het bijzonder het vervalbeding. Door [appellanten] c.s. zijn verder geen andere omstandigheden gesteld op grond waarvan de algemene voorwaarden buiten toepassing zouden moeten worden gelaten. De slotsom is dan ook dat het hof het beroep van [appellanten] c.s. op vernietigbaarheid dan wel buiten toepassing blijven van de algemene voorwaarden verwerpt.
Tussenconclusie
3.13.
Het gevolg hiervan is dat Agrifirm zich onverkort op het vervalbeding kan beroepen. Dat betekent dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of [appellanten] c.s. aanspraak kan maken op schadevergoeding van Agrifirm voor gebreken in door Agrifirm aan haar geleverde producten en/of diensten. Want ook als sprake is van de door [appellanten] c.s. gestelde wanprestatie, is haar recht op vergoeding van de als gevolg daarvan geleden schade komen te vervallen omdat [appellanten] c.s. te laat een vordering heeft ingesteld. Nu dat recht is vervallen, kan ook het beroep dat [appellanten] c.s. heeft gedaan op opschorting haar niet (meer) baten. Een opschortingsrecht kan namelijk alleen maar bestaan als de schuldenaar (in dit geval [appellanten] c.s.) een opeisbare vordering heeft op de oorspronkelijk schuldeiser (Agrifirm). Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat die nu juist ontbreekt.
Het voorgaande betekent dat het hof de bezwaren (grieven) van [appellanten] c.s. die zien op de gestelde wanprestatie door Agrifirm niet verder zal behandelen. In het verlengde daarvan zal het hof het bewijsaanbod dat [appellanten] c.s. in dat kader heeft gedaan, passeren omdat de feiten en omstandigheden waarvan bewijs wordt aangeboden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden als zij worden bewezen.
Voor de volledigheid merkt het hof tot slot nog op dat voor zover [appellanten] c.s. bedoeld heeft haar recht op schadevergoeding te gronden op onrechtmatige daad (zoals uit de spreekaantekeningen van de mondelinge behandeling bij het hof lijkt te volgen, dit gelet op de verwijzing naar de artikelen 6:170 en 6:171 BW), zij haar vordering op die grondslag onvoldoende heeft onderbouwd.
Buitengerechtelijke kosten, wettelijke handelsrente en vergoeding van beslagkosten
3.14.
Een en ander leidt ertoe dat [appellanten] c.s. het bedrag van de openstaande facturen aan Agrifirm moet betalen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank op dat punt bekrachtigen. Dat geldt ook voor de buitengerechtelijke kosten: het bezwaar van [appellanten] c.s. tegen toewijzing hiervan door de rechtbank is namelijk alleen gebaseerd op het betoog dat [appellanten] c.s. een tegenvordering had die zij met de vordering van Agrifirm mocht verrekenen dan wel dat haar een opschortingsrecht toekwam. Dat gaat, zoals hiervoor overwogen, niet op.
3.15.
Het primaire bezwaar van [appellanten] c.s. tegen de toegewezen wettelijke handelsrente is op ditzelfde betoog gebaseerd, en daaraan gaat het hof dus om dezelfde reden voorbij. Subsidiair doet [appellanten] c.s. in dit kader een beroep op matiging dan wel de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Zij wijst erop dat haar spaarrekening was bevroren als gevolg van het tekortschieten door Agrifirm en de door haar aan [appellanten] c.s. toegebrachte schade, en zij daardoor niet kon betalen. Maar Agrifirm heeft betwist dat [appellanten] c.s. niet konden betalen, laat staan door toedoen van Agrifirm. [appellanten] c.s. heeft in dat licht vervolgens onvoldoende concreet gemaakt dat er sprake was van betalingsonmacht, veroorzaakt door Agrifirm. Het beroep van [appellanten] c.s. op matiging dan wel de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt dan ook. Zeker nu de rechter in dat opzicht, zoals ook hiervoor al overwogen, terughoudendheid past.
3.16.
Ten aanzien van de beslagkosten, voert [appellanten] c.s. als subsidiair verweer aan dat de beslagen die Agrifirm heeft gelegd grotendeels onnodig waren, zodat de beslagkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Dat verweer slaagt ook niet. Het hof stelt voorop dat beslagkosten voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was (art. 706 Rv). Uit de ‘tenzij-formulering’ volgt dat de beslagene, in dit geval [appellanten] c.s. gemotiveerd moet stellen en bij voldoende betwisting moet bewijzen, dat een dergelijke uitzonderingsgrond zich voordoet. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat Agrifirm een opeisbare vordering op [appellanten] c.s. heeft en dat [appellanten] c.s. die niet betaalde. Uitgangspunt is dus dat Agrifirm terecht heeft kunnen besluiten om beslag te leggen. [appellanten] c.s. stelt zich echter op het standpunt dat het beslag (grotendeels) onnodig was. Daartoe voert zij kort gezegd aan dat de waarde van de vordering van Agrifirm (hoofdsom van € 142.755,39, te vermeerderen met rente en kosten) niet in verhouding stond tot de waarde van de vermogensbestanddelen van [appellanten] c.s. waarop Agrifirm beslag heeft laten leggen. De onroerende zaken waarop beslag is gelegd vertegenwoordigen volgens [appellanten] c.s. een aanzienlijke overwaarde. Agrifirm wist dit volgens [appellanten] c.s., maar heeft desalniettemin ook nog conservatoir repeterend beslag gelegd onder de Rabobank en op de fosfaatrechten van [appellanten] c.s., die volgens [appellanten] c.s. een waarde vertegenwoordigden van € 1.237.635,-. Het hof overweegt dat [appellanten] c.s. geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van de overwaarde die de onroerende zaken vertegenwoordigen, en dat gesteld noch gebleken is dat Agrifirm ook wist welke waarde de fosfaatrechten hadden en/of dat Agrifirm inzicht had in de financiering die [appellanten] c.s. had ontvangen van de bank. In het licht van de betwisting van Agrifirm, heeft [appellanten] c.s. dan ook onvoldoende concreet gemaakt dat en voor welk deel de beslagen onnodig zijn gelegd. Als er sprake was van een wanverhouding tussen de vordering van Agrifirm en de waarde beslagobjecten (wat [appellanten] c.s. beter kon beoordelen dan Agrifirm) had het ook voor de hand gelegen dat [appellanten] c.s. destijds om (gedeeltelijke) opheffing van het beslag had gevraagd, maar gesteld noch gebleken is dat zij daartoe is overgegaan.
De conclusie
3.17.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] c.s. in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellanten] c.s. hoofdelijk veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het eindvonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 21 februari 2024;
4.2.
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook
de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van de volgende proceskosten van Agrifirm:
€ 6.561,- aan griffierecht
€ 7.144,- aan salaris van de advocaat van Agrifirm (2 procespunten x het toepasselijke tarief V);
4.3.
bepaalt dat al de kosten opgenomen onder r.o. 4.2 moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.W.J.M. Kemperink, M. Schoemaker en R.J.A. Dil, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.

Voetnoten

1.HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1033.
2.HR 10 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1390.
3.HR 8 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1197.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.