ECLI:NL:GHARL:2025:3684

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
24/1711
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder, waarbij belanghebbende in beroep ging tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met meer dan zes maanden, maar minder dan een jaar was overschreden. Het Hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000 en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de Rechtbank kon worden toegerekend. Tevens werd vastgesteld dat het griffierecht tijdig was betaald, waardoor het hoger beroep ontvankelijk was. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en het Hof verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/1711
uitspraakdatum: 17 juni 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 16 september 2024, nummer AWB 22/1884, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 13 februari 2021 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 453.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de termijn waarbinnen bezwaar had moeten worden gemaakt.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] , namens belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , taxateur. Op de zitting heeft het Hof belanghebbende voorgehouden dat hij, volgens de gegevens van het Hof, het griffierecht niet tijdig heeft betaald. Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Met partijen is ter zitting de afspraak gemaakt dat, na ontvangst van de stukken van belanghebbende, geen nadere zitting zou worden gehouden.
1.6.
Belanghebbende heeft met dagtekening 9 mei 2025, door het Hof ontvangen op 13 mei 2025, gereageerd op de constatering van het Hof dat volgens zijn gegevens het verschuldigde griffierecht niet tijdig was betaald.
1.7.
Het Hof heeft het onderzoek op 13 mei 2025 gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 3 oktober 2024 is aan de gemachtigde van belanghebbende, als indiener van het hogerberoepschrift, een nota griffierecht verzonden. De nota vermeldt het zaaknummer en de namen van de procederende partijen. In de nota wordt € 138 voor het hoger beroep in rekening gebracht, die volgens de nota uiterlijk 31 oktober 2024 moet zijn bijgeschreven op het rekeningnummer van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De nota vermeldt voorts:
“Als het griffierecht niet of niet tijdig is bijgeschreven, kan uw beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard; dat wil zeggen dat uw beroepschrift niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen.”
2.2.
Met dagtekening 2 november 2024 is per aangetekende post een herinnering voor het betalen van het verschuldigde griffierecht aan de gemachtigde gezonden. In de herinnering is erop gewezen dat het verschuldigde griffierecht op dat moment nog niet is betaald. In de herinnering wordt – voor zover hier relevant – het volgende geschreven:
“Ik deel u nu mee dat u het bedrag binnen vier weken na dagtekening van deze brief moet hebben overgemaakt op rekening […].
Als het verschuldigde bedrag niet of niet tijdig is overgemaakt op de genoemde bankrekening, loopt u het risico dat uw beroepschrift niet ontvankelijk verklaard wordt. Hierna krijgt u geen nieuwe gelegenheid om het griffierecht te betalen.”
2.3.
De gemachtigde heeft vaker ongemotiveerd een beroep gedaan op betalingsonmacht. Op 1 april 2022 heeft het Hof daarover een brief gestuurd aan de gemachtigde en aangegeven dat uitsluitend beroepen op betalingsonmacht in behandeling zullen worden genomen waarbij direct een voor de desbetreffende zaak ingevuld formulier wordt meegestuurd, dan wel waarbij direct de gegevens worden verstrekt die het Hof nodig heeft om het beroep op betalingsonmacht inhoudelijk te kunnen beoordelen. In de brief is ook aangegeven dat als de gemachtigde dit verzuimt, er geen acht op het verzoek wordt geslagen.
2.4.
De gemachtigde heeft met dagtekening 4 november 2024, ontvangen door het Hof op 6 november 2024, een beroep op betalingsonmacht gedaan. Dat beroep heeft hij verder niet onderbouwd. Het Hof heeft er, gelet op de brief van 1 april 2022 (zie 2.3.) geen acht op geslagen.
2.5.
Uit de door de gemachtigde overgelegde betalingsgegevens volgt dat het verschuldigde griffierecht op maandag 2 december 2024 om 22:27:37 is afgeschreven van de bankrekening van de gemachtigde.

3.Ontvankelijkheid hoger beroep

3.1.
Op grond van artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de indiener van het hogerberoepschrift griffierecht geheven. Artikel 8:108 in verbinding met artikel 8:41, leden vier en vijf, van de Awb regelt dat de griffier aan de indiener van het hogerberoepschrift mededeelt welk griffierecht is verschuldigd en wijst hij hem er voorts op dat het griffierecht binnen vier weken na verzending van de mededeling moet zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie moet zijn gestort. Uit artikel 8:108 jo. 8:41, lid zes, van de Awb volgt dat, indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, het hoger beroep niet-ontvankelijk is, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2.
Belanghebbende is bij herinnering van zaterdag 2 november 2024 de termijn gegeven om binnen vier weken na dagtekening van de herinnering het verschuldigde griffierecht te betalen (zie 2.2.). De laatste dag van de termijn voor de betaling van het griffierecht was zaterdag 30 november 2024. Artikel 1, lid 1 van de Algemeen termijnenwet regelt dat een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Dit houdt in dat het verschuldigde griffierecht op maandag 2 december moest zijn bijgeschreven op het rekeningnummer van het gerecht. Het verschuldigde griffierecht is afgeschreven en ontvangen op 2 december 2024. Daarmee is het verschuldigde griffierecht tijdig betaald.
Redelijke termijn beroep
3.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2022. De uitspraak op bezwaar is van 11 maart 2022. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 16 september 2024. De Rechtbank is uitgegaan van een verlengde redelijke termijn van drie jaar voor de bezwaar- en beroepsfase samen, omdat de gemachtigde van belanghebbende een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen “bij deze rechtbank”, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelwijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn en dat die handelswijze aan belanghebbende kan worden toegerekend. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden en heeft vergoeding van immateriële schade toegekend. Belanghebbende heeft tegen dit oordeel van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3.4.
Het beroepschrift van belanghebbende is door de Rechtbank ontvangen op 16 maart 2022. Een machtiging is door belanghebbende overgelegd bij brief van 17 mei 2022. Het verschuldigde griffierecht is door belanghebbende betaald op 12 juli 2022. Op 2 augustus 2022 is de heffingsambtenaar verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Rechtbank te doen toekomen. Op 22 september 2022 is een rappel verzonden aan de heffingsambtenaar met het verzoek deze stukken binnen twee weken in te zenden. Het verweerschrift van de heffingsambtenaar – naar het Hof aanneemt zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken als bijlagen bij dit verweerschrift meegezonden – draagt de dagtekening 29 september 2022. Het stempel met de datum van ontvangst door de Rechtbank is onleesbaar, maar belanghebbende is bij brief van 30 september 2022 verwittigd dat het verweerschrift (met bijlagen) aan het dossier zijn toegevoegd, waarbij kopieën zijn meegezonden. De zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2022 te Haarlem. De uitnodiging voor de zitting is verzonden op 1 mei 2022.
3.5.
Het Hof is van oordeel dat de algemene door de Rechtbank genoemde omstandigheden geen verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen. Gelet op het bovenstaande zijn er ook geen andere omstandigheden die een verlenging van die termijn rechtvaardigen. Uit het procesdossier blijkt niet dat het tijdsverloop tussen 30 september 2022 en 1 mei 2024 (een periode van 17 maanden) aan de proceshouding van belanghebbende of anderszins aan hem of zijn gemachtigde is te wijten, dan wel dat anderszins een verlenging van de redelijke termijn aan de orde is.
3.6.
Dit betekent dat in de bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn met meer dan 6 maanden maar minder dan een jaar is overschreden.
3.7.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang. Dat beginsel vindt uitzondering voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat geringe financiële belang werd gesteld op € 15. [1] In een dergelijk geval bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [2]
3.8.
Op 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad de bagatelgrens verhoogd, naar € 1.000 financieel belang bij de procedure. [3] De Hoge Raad heeft ook bepaald dat de wijzigingen uit zijn arrest van 14 juni 2024 niet gelden voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van het arrest reeds was overschreden. Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan, Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 14 juni 2024. Belanghebbende is in bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard zonder de bezwaargronden te kunnen aanvullen. Gesteld noch aannemelijk geworden is dat het belang van de procedure kleiner was dan € 15.
3.9.
Het Hof stelt de schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk daarom vast op € 1.000. [4] Gelet op dat tijdsverloop is de termijnoverschrijding volledig toe te rekenen aan de Rechtbank, zodat de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van de schadevergoeding zal worden veroordeeld.
Redelijke termijn Hof
3.10.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 25 september 2024 door het Hof ontvangen en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof op het hoger beroep binnen twee jaar nadat het is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep.
Vergoeding griffierecht
3.11.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 volgt dat als een rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent aan belanghebbende het griffierecht op grond van artikel 8:74, lid 2 Awb moet worden vergoed. [5] In zijn arrest van 31 mei 2024 is de Hoge Raad op dat uitgangspunt teruggekomen. [6] De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd. De Hoge Raad heeft in dat laatste arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden (hierna: het overgangsrecht). [7] Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 31 mei 2024 en dus aan het arrest van 19 februari 2016. Daaruit volgt dat de Rechtbank had moeten oordelen dat door de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende het griffierecht moet worden vergoed. Het hoger beroep is ook in zoverre gegrond.
Proceskostenvergoeding Rechtbank
3.12.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten. [8] Gelet hierop heeft de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend. Nu de proceskostenvergoeding uitsluitend voorkomt uit de toegekende schadevergoeding wordt uitgegaan van een wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25). [9] De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moet daarom worden vastgesteld op € 453,50 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting), wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 907). Nu de Minister van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk was voor de overschrijding van de redelijke termijn, moet hij deze kosten dragen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

4.1.
Nu het Hof het hoger beroep enkel gegrond wordt verklaard vanwege een overschrijding van de redelijke termijn die aan de Rechtbank moet worden toegerekend, dient de Minister van Veiligheid en Justitie aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
4.2.
Het Hof ziet aanleiding de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
4.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 453,50 voor de kosten in eerste aanleg (zie 4.16). Belanghebbende heeft niet gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 30a, eerste en tweede lid van de Wet WOZ. [10] Op basis daarvan bepaalt het Hof de proceskosten op € 90,70 in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 907 x 0,1). De totale proceskostenvergoeding voor alle fasen tezamen bedraagt daarmee € 544,20.

5.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 1.000,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 544,20,
– gelast dat de Minister van Justitie en Veiligheid aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 138 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 17 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR;2017:292, r.o. 2.3.
2.HR 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361, r.o. 3.3.2.
3.HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853.
4.Vgl. HR. 27 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1299, r.o. 5.4.3.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
6.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.1.
7.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.1.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
10.Vgl. HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.