ECLI:NL:GHARL:2024:871

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
200.310.175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid van een stichting in het kader van huurachterstanden en herstelkosten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de aansprakelijkheid van een bestuurder van een stichting centraal in het kader van huurachterstanden en herstelkosten. De appellant, die als bestuurder van de Stichting [naam1] fungeert, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De kantonrechter had de stichting en de appellant hoofdelijk veroordeeld tot betaling van huurachterstanden en herstelkosten na de ontdekking van een hennepkwekerij in het gehuurde pand. De appellant betwistte zijn aansprakelijkheid en stelde dat hij niet persoonlijk betrokken was bij de illegale activiteiten die tot de schade hadden geleid.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de verhuurder, Kedru Holding B.V. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant persoonlijk betrokken was bij de hennepkwekerij. Bovendien werd geconcludeerd dat de appellant geen ernstig verwijt kon worden gemaakt voor het handelen van de stichting. Het hof vernietigde de eerdere veroordelingen van de kantonrechter die betrekking hadden op de herstelkosten en proceskosten, en wees de vorderingen van Kedru tegen de appellant af. Kedru werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Deze uitspraak benadrukt de hoge drempel voor de aansprakelijkheid van bestuurders van stichtingen en vennootschappen, waarbij persoonlijke betrokkenheid en ernstig verwijt noodzakelijk zijn voor aansprakelijkheid. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de kantonrechter gedeeltelijk bekrachtigd, maar de vorderingen tegen de appellant afgewezen, wat de bescherming van bestuurders in dergelijke situaties onderstreept.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.310.175
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 8993227
arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D. Kotterman
tegen
Kedru Holding B.V.,
die is gevestigd in Druten,
die eveneens hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna: Kedru,
advocaat: mr. J.J. van Vliet.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
In het tussenarrest van 18 juli 2023 [1] is Kedru in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat [appellant] persoonlijk betrokken is geweest bij de opzet en/of uitvoering van de hennepkwekerij in het gehuurde. Kedru heeft het hof op 12 september 2023 laten weten dat van die mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt. Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2.
Hierna zal allereerst kort de achtergrond van deze zaak worden weergegeven. Daarna volgt een korte samenvatting van het oordeel van de kantonrechter. Tot slot volgt het oordeel van het hof voorafgegaan door een korte samenvatting van dit oordeel.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 17 november 2021 [2] in 2.1 tot en met 2.10. de feiten weergegeven. Omdat in hoger beroep niet wordt geklaagd over de weergave van die feiten gaat het hof daarvan uit. Samengevat gaat het om het volgende.
2.2.
De Stichting [naam1] Europa (hierna: [naam1] ) stelt zich ten doel het helpen van Roma en Sinti, onder meer door het maken van kleding en het verzorgen van muzieklessen. [appellant] is voorzitter, penningmeester, secretaris en enig bestuurslid van [naam1] .
2.3.
Kedru (als verhuurder) en [naam1] (als huurder) hebben een huurovereenkomst gesloten voor (230a) bedrijfsruimte aan de [adres] , [plaats1] (hierna: het gehuurde) tegen een huurprijs van laatstelijk € 1.115,40 per maand, voor de duur van een jaar vanaf 1 juli 2019, waarna de overeenkomst met eenzelfde periode is verlengd tot 1 juli 2020
2.4.
Op 27 augustus 2020 heeft de politie een in werking zijnde hennepkwekerij in het gehuurde aangetroffen met 292 hennepplanten, 24 assimilatielampen, een koolstoffilter en een aan-/afzuiginstallatie. Ook was sprake van diefstal van stroom en water. Op last van de burgemeester is het gehuurde van 21 oktober 2020 tot 21 april 2021 gesloten. Kedru heeft aangifte gedaan tegen [naam1] en [appellant] .
2.5.
Kedru heeft [naam1] in de brief van 31 augustus 2020 aansprakelijk gesteld voor alle schade als gevolg van de illegale activiteiten in het gehuurde en haar in de gelegenheid gesteld de schade te herstellen, bij uitblijven waarvan Kedru opdracht zal geven tot herstel en de kosten op [naam1] zal verhalen.
2.6.
Omdat een reactie van [naam1] uitblijft heeft Kedru op 10 september 2020 aangekondigd het herstel te zullen uitvoeren, [naam1] verzocht de huur over de maand september 2020 te voldoen en heeft aanspraak gemaakt op de contractuele boete vanwege te late betaling van de huur voor september.
2.7.
In de brief van 8 oktober 2020 van Kedru aan [naam1] verwijst zij naar de bijgevoegde offerte van aannemersbedrijf Kersten Renovatie & Onderhoud waarin de kosten van de herstelwerkzaamheden zijn begroot op € 12.290,58 en verzoekt [naam1] om betaling van dit bedrag. Ook wordt aanspraak gemaakt op de contractuele boete vanwege te late betaling van de huur voor oktober.
2.8.
Kedru heeft [naam1] op 19 oktober 2020 een ingebrekestelling gestuurd waarin naast de huurachterstand, de contractuele boete en de in 2.7. genoemde herstelkosten, ook aanspraak wordt gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. [naam1] heeft in de brief van 2 november 2020 de hoogte van de schade betwist.
2.9.
In de e-mail van 12 november 2020 is de huurovereenkomst namens [naam1] opgezegd.
2.10.
Op 18 december 2020 is Kedru een procedure bij de kantonrechter gestart tegen [naam1] en [appellant] onder meer om de achterstallige huurtermijnen en haar schade vergoed te krijgen.

3.De beslissing van de kantonrechter

3.1.
In het vonnis van 17 november 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis) heeft de kantonrechter [naam1] veroordeeld tot betaling aan Kedru van de volgende componenten en bedragen:
de huurachterstand over de periode september tot en met december 2020 (€ 1.161,60 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, zie 5.1 van het bestreden vonnis);
de huurtermijnen ad € 1.115,40 per maand aan Kedru voor de periode januari 2021 tot en met juni 2021 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (zie 5.2 van het bestreden vonnis);
de contractuele boetes (€ 3.000, zie 5.3 van het bestreden vonnis);
en [naam1] en [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan Kedru:
de herstelkosten (€ 13.377,04 met de wettelijke rente over € 12.290,58, zie 5.4 van het bestreden vonnis);
de proceskosten (zie 5.5 van het bestreden vonnis).

4.Het verdere oordeel van het hof

De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1.
[appellant] vindt dat hij niet veroordeeld had kunnen worden tot betaling van de herstelkosten en de proceskosten en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Hij wil dat het vonnis van de kantonrechter op die onderdelen wordt vernietigd.
4.2.
Kedru heeft ook hoger beroep ingesteld. Omdat [naam1] niet aan de veroordeling hiervoor in 3.1. aangeduid als b) heeft voldaan, wil Kedru dat het hof nu ook [appellant] veroordeelt tot betaling van deze huurtermijnen. Het gaat om een bedrag van € 6.692,40. Daarnaast begrijpt het hof dat Kedru het hof vraagt de door de kantonrechter toegewezen maar niet in het dictum opgenomen vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen jegens [appellant] .
De beslissing van het hof in het kort
4.3.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens Kedru. Hem kan geen voldoende ernstig verwijt worden gemaakt, zodat hij dus niet, naast [naam1] , kan worden veroordeeld tot betaling van de herstelkosten en de huurtermijnen over de periode van sluiting van het gehuurde. Het hof is het op het punt van de herstelkosten (hiervoor in 3.1. opgenomen onder d) en de proceskosten (opgenomen in 3.1 onder e) niet eens met de kantonrechter en zal het vonnis van de kantonrechter op die onderdelen vernietigen en die vorderingen, voor zover gericht tegen [appellant] , alsnog afwijzen. Het hoger beroep van [appellant] slaagt dus.
Het hoger beroep van Kedru slaagt niet. De vordering van Kedru om [appellant] te veroordelen tot betaling van de schulden van [naam1] zijn om dezelfde reden niet toewijsbaar.
Kedru zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.
4.4.
Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel is gekomen. De bezwaren (hierna: grieven) lenen zich daarbij voor een gezamenlijke bespreking.
In het door [appellant] ingestelde hoger beroep
primaire standpunt Kedru
4.5.
Kedru heeft gesteld dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door persoonlijk betrokken te zijn geweest bij de uitvoering van de hennepkwekerij in het gehuurde. Omdat [appellant] deze stelling heeft weersproken is Kedru door het hof in de gelegenheid gesteld haar stelling te bewijzen, bijvoorbeeld door getuigen of door de onherroepelijke uitspraak in de strafzaak in het geding te brengen. Hiervoor is in 1.1. al vermeld dat Kedru van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Zij heeft evenmin om aanhouding verzocht om een onherroepelijke uitspraak in de strafzaak af te wachten. Kedru beroept zich er in verband met de bewijslevering op dat het UWV een vordering heeft op [appellant] (productie 2 memorie van antwoord), maar indien dat zo is betekent het niet automatisch, in tegenstelling tot wat Kedru aanvoert, dat [appellant] persoonlijk bij de exploitatie van de hennepkwekerij in het gehuurde was betrokken. Nu niet is komen vast te staan dat [appellant] persoonlijk betrokken is geweest bij de opzet en/of uitvoering van de hennepkwekerij in het gehuurde, is de schadevergoedingsvordering van Kedru jegens [appellant] op deze grond niet toewijsbaar. Daarom zal het hof beoordelen of gebleken is van de subsidiaire grondslag voor de mede-aansprakelijkheid van [appellant] .
subsidiaire standpunt Kedru
4.6.
Kedru heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat [appellant] als bestuurder van de stichting die het pand huurde persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
4.7.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is volgens vaste jurisprudentie uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is echter, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van de bestuurder van die vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap gelden dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Een hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij in beginsel sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurder hun handelen in onwenselijke mate door defensievere overwegingen laten bepalen. [3]
4.8.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als hiervoor bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. De bestuurder van een vennootschap kan, indien de vordering van een schuldeiser van de vennootschap onbetaald blijft en onverhaalbaar is, onder bijzondere omstandigheden naast de vennootschap jegens die schuldeiser wegens onrechtmatig handelen tot schadevergoeding gehouden zijn. Dat zal zich onder meer kunnen voordoen (I) als de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden [4] en/of (II) als de bestuurder wist of behoorde te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen (frustratie van verhaal) en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. In zo’n geval is vereist dat de bestuurder een (voldoende) ernstig verwijt kan worden gemaakt. [5] Het gaat hier om een voorbeeld. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. Wat hiervoor in 4.7 en 4.8 is overwogen geldt niet alleen voor een bestuurder van een vennootschap maar ook voor de bestuurder van een stichting.
4.9.
Het is aan Kedru om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [appellant] als bestuurder van [naam1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.10.
Kedru heeft in de processtukken en ook tijdens de mondelinge behandeling aangegeven waarom zij vindt dat het handelen van [appellant] als bestuurder zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Volgens Kedru is aan bedoelde eis van ernstige verwijtbaarheid voldaan (i) omdat [appellant] heeft bewerkstelligd dat de stichting in strijd met een contractueel verbod op onderverhuur het gehuurde aan derden heeft verhuurd, (ii) de antecedenten van de onderhuurders niet heeft gecontroleerd, (iii) onvoldoende toezicht heeft gehouden op de activiteiten van de onderhuurder en (iv) Kedru niet heeft gewaarschuwd zodra hij, [appellant] , wist dat het pand onderverhuurd bleek te zijn aan criminelen.
4.11.
Het hof volgt Kedru daarin niet. Kedru stelt weliswaar dat [appellant] in zijn hoedanigheid van voorzitter, penningmeester en secretaris van [naam1] het pand doelbewust in strijd met het onderverhuurverbod [6] heeft onderverhuurd en daarmee doelbewust wanprestatie heeft gepleegd, maar dat doelbewuste is niet gebleken. Bovendien geeft Kedru niet aan wat zij precies bedoelt met het checken van antecedenten. In zijn algemeenheid kan immers niet worden aangenomen dat het op de weg van een bestuurder van een stichting ligt om van een onderhuurder ‘antecedenten te checken’. Hetzelfde geldt voor de stelling van Kedru dat het op de weg van [appellant] lag om toezicht te houden op de activiteiten van de onderhuurder. Een dergelijke algemene verplichting kan niet worden aangenomen. Hoewel met name achteraf bezien [appellant] beter anders had kunnen handelen en het in strijd handelen met het onderverhuurverbod in beginsel wanprestatie oplevert, leidt dit echter niet tot de conclusie dat [appellant] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.12.
Kedru stelt daarnaast dat [appellant] een op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting niet is nagekomen door Kedru niet meteen te waarschuwen toen het voor hem duidelijk was dat hij had gecontracteerd met criminelen. Dit wist [appellant] van meet af aan, zo stelt Kedru. Hij heeft immers zelf ten overstaan van de politie verklaard dat de onderhuurder nooit huurpenningen heeft betaald en dat hij vanaf de aanvang van de onderhuurovereenkomst door hem is bedreigd. Voor een dergelijke melding was te meer aanleiding, nog steeds volgens Kedru, nu [appellant] wist dat de schade die door het gebruik van het pand door criminelen onherroepelijk zou ontstaan door [naam1] niet vergoed kon worden. [naam1] was slechts een financiële huls.
4.13.
[appellant] heeft aangevoerd dat [naam1] de onderhuurovereenkomst is aangegaan toen [naam1] als gevolg van de Coronapandemie verstoken was van inkomsten. Op die manier deed zij een poging inkomsten te verwerven zodat zij aan haar maandelijkse verplichtingen ten opzichte van Kedru kon blijven voldoen. Dat haar onderhuurder de huurpenningen vervolgens niet voldeed, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat het [appellant] vanaf het begin duidelijk had moeten zijn dat hij met criminelen van doen had én dat hij op illegale activiteiten bedacht had moeten zijn. [appellant] kan ook op dit punt geen voldoende ernstig verwijt worden gemaakt. Dat sprake is van een situatie zoals hiervoor in 4.8 onder I en II beschreven is hiermee niet komen vast te staan.
4.14.
Nu niet is gebleken dat [appellant] een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, is er geen grondslag hem als bestuurder medeaansprakelijk te houden voor de herstelkosten van het gehuurde. Een deel van de door [appellant] aangevoerde grieven tegen het vonnis van de kantonrechter is dus terecht voorgesteld, namelijk voor zover die zien op 5.4 en 5.5 van het vonnis en voor zover gericht tegen [appellant] . Het hof zal die vorderingen alsnog afwijzen.
In het door Kedru ingestelde hoger beroep
huurtermijnen
4.15.
Kedru vindt dat de kantonrechter ook [appellant] had moeten veroordelen tot betaling aan haar van de huurtermijnen over de periode januari tot en met juni 2021, de periode waarin het gehuurde op last van de burgemeester was gesloten. Het betreft de veroordeling in 3.1 opgenomen onder b).
4.16.
Hiervoor is gewezen op het feit dat voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder van een vennootschap hoge eisen gelden. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat in dit geval niet aan die eisen is voldaan. Er is niet komen vast te staan dat [appellant] zelf een hennepkwekerij in het gehuurde heeft geëxploiteerd, zodat van onrechtmatig handelen van [appellant] jegens Kedru geen sprake is. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [appellant] als bestuurder geen voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, zodat hij evenmin als bestuurder aansprakelijk is voor het handelen van [naam1] . De door Kedru opgeworpen grief tegen 5.2 van het vonnis van de kantonrechter is gebaseerd op dezelfde grondslagen en treft om dezelfde redenen geen doel.
buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
In het bestreden vonnis is de vordering van Kedru tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten door de kantonrechter toewijsbaar geacht, maar deze beslissing is niet in het dictum (de beslissing) van het vonnis opgenomen. In de memorie van antwoord vordert Kedru de veroordeling van [appellant] tot betaling van deze kosten. Deze vordering is niet onderbouwd en om die reden niet toewijsbaar. Voor zover Kedru dezelfde argumenten aan deze vordering ten grondslag bedoelt te leggen als zij aan de andere onderdelen van de vordering ten grondslag legt, wijst het hof deze vordering ook af, onder verwijzing naar wat hiervoor is overwogen.
De conclusie
4.18.
Het door [appellant] ingestelde hoger beroep slaagt en Kedru zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in dit hoger beroep worden veroordeeld. Het door Kedru ingestelde hoger beroep slaagt niet. Zij zal ook in de kosten van dit (incidentele) hoger beroep worden veroordeeld. Een en ander zoals hierna in de beslissing van het hof is opgenomen.
4.19.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
In het door [appellant] en Kedru ingestelde hoger beroep
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland van 17 november 2021 behalve de beslissingen in 5.4 en 5.5. van dat vonnis voor zover [appellant] daarbij naast [naam1] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag ter zake van herstelkosten van € 13.377,04 met de wettelijke rente over € 12.290,58 en [appellant] naast [naam1] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter, die hierbij worden vernietigd en beslist:
5.2.
dat de vorderingen van Kedru op [appellant] alsnog worden afgewezen;
5.3.
veroordeelt Kedru tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
In het door [appellant] ingestelde hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 131,18 aan kosten voor het betekenen (bekendmaking) van de dagvaarding aan Kedru;
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x appeltarief II);
In het door Kedru ingestelde hoger beroep
€ 607,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x ½ appeltarief II)
5.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.C.J. van Bavel, H.E. de Boer en G.A. Diebels, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:6118
2.Rechtbank Gelderland 17 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:8227
3.zie HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21
4.zie HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990,286
5.zie HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758
6.Opgenomen in artikel 6 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst tussen Kedru en [naam1]