ECLI:NL:GHARL:2024:7644

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
23/2317
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Steenwijkerland had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 138.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, huurder van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beschikking. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 6 november 2024 is de gemachtigde van belanghebbende verschenen, terwijl de heffingsambtenaar niet aanwezig was. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, pleitend voor een waarde van € 126.000. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar tegen elkaar afgewogen. Belanghebbende voerde aan dat de heffingsambtenaar de waarde niet voldoende had onderbouwd en dat de woning in een beneden gemiddelde staat van onderhoud verkeerde.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar erin was geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof benadrukte dat de waarde per vierkante meter die door de heffingsambtenaar was gehanteerd, lager was dan de gerealiseerde prijs van vergelijkbare woningen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kosten voor griffierecht en proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2317
uitspraakdatum: 10 december 2024
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 mei 2023, nummer ZWO 22/1713, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Steenwijkerland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 22 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2021 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2022 vastgesteld op € 138.000.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2024. Daarbij is verschenen en gehoord mr. R. van der Weide als de gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. Het betreft een in 1962 gebouwde rijwoning met aanbouw en een berging. De gebruiksoppervlakte van de woning bedraagt 73 m2 en de perceeloppervlakte 196 m2.
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 25 april 2023. Daarbij is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 126.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend en verdedigt een waarde van € 138.000.

4.Beoordeling van het geschil

Behandeling door enkelvoudige kamer
4.1.
Belanghebbende heeft zich verzet tegen de behandeling van de onderhavige zaak door een enkelvoudige belastingkamer. Onder verwijzing naar de wettelijke bepalingen, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft hij erop gewezen dat uitgangspunt in hoger beroep een behandeling door een meervoudige kamer is en dat van een verwijzing naar een enkelvoudige kamer niet is gebleken. Belanghebbende heeft het Hof verzocht de behandeling van de zaak alsnog door een meervoudige kamer te laten plaatsvinden.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, in combinatie met artikel 8:10a, eerste, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), worden zaken die bij het Hof aanhangig worden gemaakt, behandeld door een meervoudige kamer. Indien een zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer geschikt is voor verdere behandeling door één rechter, kan deze naar een enkelvoudige kamer worden verwezen. Daar staat tegenover dat zaken die naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt zijn voor behandeling door één rechter, naar een meervoudige kamer worden verwezen.
4.3.
Ook bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is uitgangspunt dat zaken door een meervoudige kamer worden afgedaan. Vanuit overwegingen van tijdigheid en doelmatigheid wordt – mede gelet op de grote instroom van met name WOZ- en BPM-zaken – echter niet elke zaak door een meervoudige kamer behandeld, maar wordt beoordeeld of een zaak zich leent voor een behandeling door één raadsheer. Dit betreft een kwestie van interne organisatie binnen het gerechtshof. Naar het oordeel van het Hof volstaat de vermelding op de uitnodigingsbrief om partijen ervan op de hoogte te stellen door welke (enkelvoudige dan wel meervoudige) kamer hun zaak ter zitting zal worden behandeld. Partijen kunnen hieruit opmaken of verwijzing in de zin van artikel 8:10a van de Awb heeft plaatsgevonden. Steun voor deze (pragmatische) handelwijze ontleent het Hof aan de wetsgeschiedenis van het voormalige artikel 27k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarin wordt uitgegaan van een eenvoudige procedure onder toezicht van een rechter (Kamerstukken II, 29 251, nr. 5, blz. 12 en Kamerstukken II, 29 251, nr. 6, blz. 14-15). [1]
4.4.
Het Hof benadrukt dat indien gedurende de procedure blijkt dat een zaak bij nader inzien ongeschikt is voor behandeling door een enkelvoudige kamer verwijzing naar een meervoudige kamer plaatsvindt. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding daar in het onderhavige geval toe over te gaan. Naar het oordeel van het Hof zijn belanghebbendes grondwettelijke rechten met een behandeling door een enkelvoudige kamer voldoende gewaarborgd.
Hoor en wederhoor door Rechtbank
4.5.
In hoger beroep stelt de gemachtigde van belanghebbende dat de Rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden door uitspraak te doen zonder hem te horen. De gemachtigde betoogt dat hij op 25 april 2023 op tijd aanwezig was in het gerechtsgebouw te Zwolle. Bij de toegangscontrole werd hem, omdat het detectiepoortje een signaal gaf, verzocht zijn schoenen uit te trekken en deze op de band van de scanstraat te leggen. De gemachtigde licht toe dat hij speciale op maat gemaakte schoenen heeft waarin stalen nagels zijn verwerkt. De gemachtigde heeft bij de beveiliging kenbaar gemaakt dat hij zijn schoenen niet wilde uittrekken. Hij ervaart het uittrekken van zijn schoenen namelijk als een ernstige inbreuk op zijn privacy en een gebrek aan respect voor zijn lichamelijke integriteit. Vervolgens werd hem de toegang tot het gebouw geweigerd. Aldus is hem de kans ontnomen om bij de behandeling van de zaak aanwezig te zijn.
4.6.
In het door het bestuur van de rechtbank Overijssel vastgestelde en op rechtspraak.nl gepubliceerde Huisreglement Rechtbank Overijssel is het volgende opgenomen:

Toegangscontrole
Bij binnenkomst dient een ieder mee te werken aan een toegangscontrole die wordt uitgevoerd door medewerkers beveiliging en/of parketpolitie. Zij controleren op (verboden) wapens, explosieven of andere voorwerpen en (vloei)stoffen, die de veiligheid of gezondheid van personen kunnen bedreigen, voor de bedreiging van personen geschikt zijn of de orde en veiligheid in het gebouw in gevaar kunnen brengen. Als de detectieapparatuur een signaal afgeeft, of in gevallen van vrees voor strafbare feiten of gevaar voor de veiligheid en gezondheid van personen, voeren beveiligingsmedewerkers en/of parketpolitie aanvullend onderzoek uit. Dit onderzoek kan bestaan uit een onderzoek aan de kleding en/of een handmatige controle van de (hand)bagage, voorwerpen en/of goederen. Bij een concrete aanleiding verricht de parketpolitie verdergaand onderzoek in een daarvoor bestemde ruimte.
Medewerkers van justitie, politieambtenaren, leden van de advocatuur, gerechtsdeurwaarders, tolken en bewindvoerders ondergaan geen toegangscontrole. Op vertoon van een geldige Rijkspas of bijbehorend legitimatiebewijs wordt hen in beginsel vrije toegang tot het gebouw verleend. Dit reglement laat onverlet de bevoegdheid van de beveiliging en/of (parket)politie en/of rechter om afwijkende maatregelen te treffen om een ongestoord verloop van de zitting en/of de veiligheid van personen te waarborgen.”
4.7.
Het Hof stelt voorop dat openbaarheid van rechtspraak een fundamenteel beginsel is van behoorlijke rechtspleging. Daarbij hoort ook dat gerechtsgebouwen toegankelijk zijn voor procesdeelnemers en publiek.
4.8.
Het gerechtsbestuur is verantwoordelijk voor de veiligheid in het gerechtsgebouw. Daarvoor heeft het gerechtsbestuur huisregels opgesteld die onder meer inhouden dat een ieder dient mee te werken aan een toegangscontrole. Deze toegangscontrole is naar het oordeel van het Hof noodzakelijk en vormt een zeer beperkte inbreuk op de grondrechten. Het Hof ziet niet in dat voor de gemachtigde een uitzondering op de toegangscontrole zou moeten worden gemaakt. Dat bepaalde beroepsgroepen, waaronder advocaten, in beginsel niet te maken krijgen met toegangscontrole maakt dat niet anders. Een advocaat verkeert namelijk doordat deze op grond van de wet is gebonden aan specifiek voor zijn beroep geldende voorschriften in een andere positie dan een rechtsbijstandverlener die niet de hoedanigheid van advocaat heeft (vgl. HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:157, r.o. 1.4). Het Hof is van oordeel dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om de mondelinge behandeling bij te wonen, maar daarvan om hem moverende redenen heeft afgezien. De Rechtbank heeft het beginsel van hoor en wederhoor naar het oordeel van het Hof niet geschonden.
WOZ-waarde
4.9.
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’ (Kamerstukken II 1992/93, 22.885, nr. 3, blz. 44).
4.10.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300 (Oostflakkee), r.o. 3.2). Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt (HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2).
4.11.
Indien de belanghebbende een beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7597, r.o. 3.2.4, HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1776, r.o. 2.4, en HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3).
4.12.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op de in beroep ingebrachte taxatiematrix van WOZ-taxateur [naam1] waarin de waarde is getaxeerd op € 138.000. In deze taxatiematrix zijn vier in hetzelfde dorp [woonplaats] gelegen woningen als vergelijkingsobject gebruikt ter bepaling van de waarde per 1 januari 2021. In deze matrix zijn onderstaande vergelijkingsobjecten weergegeven:
Object
Bj
Woning
Perceel
Bijgebouwen
Waarde
Opp.
Per m2
Totaal
Opp.
Per m2
Totaal
[adres1] 22
(rij)
1962
73 m2
€ 1.219
€ 89.026
196 m2
€ 181
€ 35.480
Berging € 3.375
Aanbouw € 10.840
€ 138.000
(01-01-21)
Koopsom
[adres2] 39
(rij)
1962
76 m2
€ 1.489
€ 113.545
200 m2
€ 180
€ 36.000
Berging € 3.160
Aanbouw € 25.398
Overkap. € 720
€ 180.000
(25-01-21)
Gecorr.:
€ 178.824
[adres3] 33
(hoek)
1955
74 m2
€ 1.416
€ 112.452
240 m2
€ 161
€ 38.800
Berging € 3.000
Aanbouw € 2.275
Overkap. € 560
Garage € 4.100
€ 152.500
(29-5-20)
Gecorr.:
€ 161.187
[adres2] 18
(rij)
1962
101 m2
€ 1.210
€ 122.298
175 m2
€ 187
€ 32.750
Berging € 3.555
Berging € 6.919
Dakkapel € 3.000
€ 170.000
(2-2-21)
Gecorr.:
€ 168.522
[adres2] 16
(rij)
1962
101 m2
€ 1.241
€ 125.332
175 m2
€ 187
€ 32.750
Berging € 3.555
Dakkapel € 3.000
Overkap. € 800
Tuinhuis € 1.170
€ 164.000
(30-10-20)
Gecorr.:
€ 166.607
4.13.
Het Hof is van oordeel dat in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, de heffingsambtenaar erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2021 niet te hoog heeft vastgesteld. In dat verband hecht het Hof met name waarde aan de in de markt gerealiseerde koopprijs van € 180.000 voor het vergelijkingsobject [adres2] 39 dat in hetzelfde dorp op circa 400 meter van de onroerende zaak is gelegen, hetzelfde type woning betreft (rij) en een zelfde bouwjaar (1962) heeft. Bovendien zijn de woonoppervlakte (73 m2 versus 76 m2), de perceeloppervlakte (196 m2 versus 200 m2), de ligging (gemiddeld), de kwaliteit (normaal), de staat van onderhoud (normaal), de uitstraling (normaal), de doelmatigheid (normaal) en het voorzieningenniveau (normaal), goed vergelijkbaar. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen.
4.14.
Belanghebbende stelt dat vanwege de omstandigheid dat de onroerende zaak een huurwoning is, door de eigenaar slechts beperkt onderhoud wordt verricht en dat de kwaliteit en luxe van het pand achterblijven bij de gemiddelde woning die voor eigen bewoning wordt aangekocht. Het gaat echter niet om de gemiddelde woning, maar om een vergelijking met objecten die rond de waardepeildatum zijn verkocht. Als al sprake zou zijn van een beneden gemiddelde staat van onderhoud, kwaliteit en voorzieningen van de onroerende zaak, dan is dit voldoende verdisconteerd in de waarde. De waarde per vierkante meter waarvan de heffingsambtenaar is uitgegaan bij het waarderen van de onroerende zaak (€ 1.219) is immers ruimschoots lager dan de voor het vergelijkingsobject [adres2] 39 gerealiseerde prijs per vierkante meter (€ 1.489). Dat zich bij de aanbouw een zodanige veroudering heeft voorgedaan dat dit een waardeverminderende factor is, heeft belanghebbende, op wie hiervoor de bewijslast rust (HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571, r.o. 4.2.3), niet aannemelijk gemaakt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 10 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de belastingkamer,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4801.