In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 187.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 185,34. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde een lagere waarde van € 166.000 voor.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 11 mei 2023 heeft de gemachtigde van belanghebbende betoogd dat de behandeling door een enkelvoudige kamer niet wenselijk was en verzocht om een meervoudige kamer. Het Hof oordeelde echter dat de zaak geschikt was voor behandeling door een enkelvoudige kamer en dat de grondrechten van belanghebbende voldoende gewaarborgd waren.
Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van een taxatiematrix die door de heffingsambtenaar was overgelegd. De heffingsambtenaar had drie vergelijkingsobjecten gebruikt om de waarde te onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten voldoende waren meegenomen in de taxatie. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.