In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was beschuldigd van het plegen van seksuele handelingen met zijn 7-jarige nichtje, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank had eerder al een partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitgesproken voor bepaalde onderdelen van de tenlastelegging, omdat er geen aanwijzingen waren dat deze handelingen hadden plaatsgevonden. Het hof heeft deze beslissing bevestigd en geconcludeerd dat de vervolging voor deze onderdelen in strijd was met het verbod van willekeur.
De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep ingesteld door de officier van justitie tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 heeft het hof het dossier en de verklaringen van de betrokken partijen bestudeerd. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van het vertrouwensbeginsel, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schending. Het hof concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer, hoewel deze niet als onbetrouwbaar werd aangemerkt, onvoldoende steunbewijs had om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaringen van de behandelaars en het patiëntdossier werden niet als voldoende steunbewijs beschouwd.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de tenlastegelegde handelingen. De kosten werden door beide partijen gedragen.