ECLI:NL:GHARL:2024:6616

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
21-001770-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van seksuele handelingen met een minderjarige wegens onvoldoende bewijs en partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was beschuldigd van het plegen van seksuele handelingen met zijn 7-jarige nichtje, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank had eerder al een partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitgesproken voor bepaalde onderdelen van de tenlastelegging, omdat er geen aanwijzingen waren dat deze handelingen hadden plaatsgevonden. Het hof heeft deze beslissing bevestigd en geconcludeerd dat de vervolging voor deze onderdelen in strijd was met het verbod van willekeur.

De zaak kwam voor het hof na een hoger beroep ingesteld door de officier van justitie tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zitting op 17 oktober 2024 heeft het hof het dossier en de verklaringen van de betrokken partijen bestudeerd. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van het vertrouwensbeginsel, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schending. Het hof concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer, hoewel deze niet als onbetrouwbaar werd aangemerkt, onvoldoende steunbewijs had om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaringen van de behandelaars en het patiëntdossier werden niet als voldoende steunbewijs beschouwd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de tenlastegelegde handelingen. De kosten werden door beide partijen gedragen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001770-23
Uitspraak d.d.: 30 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2023 met parketnummer 16-268481-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. W. Morra, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. N. Durdabak, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, de partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitgesproken ten aanzien van de eerste twee gedachtestreepjes in het primair tenlastegelegde. Voor het overige heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken in verband met het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het tenlastegelegde.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij in of omstreeks de periode gelegen tussen 21 oktober 2019 tot en met 25 oktober 2019 te [plaats] , meermalen, althans eenmaal (telkens) met zijn nichtje, [benadeelde] , geboren op
[geboortedatum] 2012, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [benadeelde] , te weten het
- brengen/houden van zijn verdachtes penis in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde] en/of
- brengen/houden/drukken van zijn verdachtes penis tegen de vagina en/of de schaamlippen, althans tegen de schaamstreek en/of
- brengen/houden van zijn, verdachtes vinger(s) en/of de tong in de (al dan niet met kleding bedekte) vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde] en/of
- het betasten/aanraken met zijn, verdachtes vinger(s) van de vagina en/of de schaamlippen, althans de schaamstreek van [benadeelde] en/of
- likken van de vagina, althans de schaamstreek van [benadeelde] ,
terwijl hij het feit heeft begaan tegen een kind/zijn nichtje dat hij verzorgde en/of opvoedde als behorend tot zijn eigen gezin en/of tegen een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode gelegen tussen 21 oktober 2019 tot en met 25 oktober 2019 te [plaats] , meermalen, althans eenmaal (telkens) met zijn nichtje, [benadeelde] , geboren op
[geboortedatum] 2012, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten het
- brengen/houden/drukken van zijn verdachtes penis tegen de vagina en/of de schaamlippen, althans tegen de schaamstreek en/of
- het betasten/aanraken met zijn, verdachtes vinger(s) van de (al dan niet met kleding bedekte) vagina en/of de schaamlippen, althans de schaamstreek van [benadeelde] en/of
- likken van de vagina, althans de schaamstreek van [benadeelde] ,
terwijl hij het feit heeft begaan tegen een kind/zijn nichtje dat hij verzorgde en/of opvoedde als behorend tot zijn eigen gezin en/of tegen een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met een schending van het vertrouwensbeginsel. De verdediging voert daartoe aan dat verdachte moest kunnen vertrouwen op de sepotbrief, inhoudende een kennisgeving van niet verdere vervolging, die hij van het openbaar ministerie had ontvangen. Het gegeven dat aanleiding gaf voor heropening van het onderzoek, te weten het patiëntdossier van [benadeelde] , was al gereed ten tijde van de sepotbeslissing. De verdediging stelt dat het opvragen van dit patiëntdossier een normaal te verwachten opsporingshandeling betreft. Dat het openbaar ministerie (voorafgaande aan de sepotbeslissing) een dergelijk normaal te verwachten opsporingshandeling (mogelijk) heeft nagelaten, moet voor risico van het openbaar ministerie komen. In de omstandigheden van dit geval, waarbij het gaat om een onderzoeksgegeven dat dateert van vóór het sepot en waarmee het openbaar ministerie bekend mocht worden geacht als uitvloeisel van een normaal te verwachten opsporingshandeling, diende het vertrouwensbeginsel zwaarder te wegen ten opzichte van andere belangen. Daarom dient het openbaar ministerie op grond van schending van het vertrouwensbeginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de verdediging. Tevens heeft de verdediging (voorwaardelijk) verzocht om de correspondentie van de advocaat van het slachtoffer van 1 maart 2022 en 7 april 2022, waarnaar wordt verwezen in de vordering tot machtiging instellen opsporingsonderzoek ex artikel 255 Sv, toe te voegen aan het dossier. De raadsman wenst te controleren – in het kader van de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel – of in voornoemde correspondentie informatie is opgenomen waaruit blijkt dat het bestaan van het patiëntdossier mogelijk al bekend was bij het openbaar ministerie of de politie voordat de kennisgeving van de sepotbeslissing naar verdachte werd verzonden.
Voorts heeft de verdediging verzocht de door de rechtbank uitgesproken partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wat betreft de eerste twee gedachtestreepjes in het primair tenlastegelegde te bevestigen.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat destijds geen sprake was van een beslissing in de zin van artikel 255 Sv en dat voor heropening van het onderzoek geen toestemming van de rechter-commissaris was vereist. Desalniettemin heeft de rechter-commissaris, na een vordering van de officier van justitie, machtiging verleend tot het instellen van een (aanvullend) opsporingsonderzoek. De advocaat-generaal brengt naar voren dat het patiëntendossier als nieuw gegeven kan worden beschouwd. Bovendien is geen sprake van schending van vertrouwen, nu de sepotbrief aan verdachte de clausule bevat inhoudende dat in geval van nieuwe omstandigheden de sepotbeslissing kan worden ingetrokken. Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is daarom niet aan de orde. Voor het geval het hof van oordeel is dat artikel 255 Sv wel van toepassing is, heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris een machtiging heeft afgegeven, hetgeen de grondslag bood voor voortzetting van het onderzoek en dagvaarding van verdachte. De advocaat-generaal verzet zich tegen voeging van de correspondentie van de advocaat van het slachtoffer van 1 maart 2022 en 7 april 2022 bij gebrek aan noodzaak daartoe.
Ten aanzien van de eerste twee gedachtestreepjes in de tenlastelegging heeft de advocaat-generaal zich verzet tegen partiële niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat ten aanzien van dit onderdeel van de tenlastelegging geen bezwaar is gemaakt in het bezwaarschrift van verdachte tegen de dagvaarding. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat verdachte na hervatting van het onderzoek niet meer inhoudelijk is gehoord en dat voor de opsteller van de tenlastelegging destijds onduidelijk was wat op de terechtzitting zou gaan gebeuren. Het ligt in de rede om bij de uiteindelijke beoordeling te concluderen dat het dossier onvoldoende bewijs bevat, te meer nu het een inhoudelijk appel betreft, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel hof
Kennisgeving sepot
De rechtbank heeft met betrekking tot de kennisgeving van de sepotbeslissing en heropening van het opsporingsonderzoek overwogen dat dat het patiëntdossier moet worden beschouwd als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 Sv en dat daarom de officier van justitie opnieuw mocht overgaan tot vervolging van de verdachte.
Het hof constateert dat voorafgaand aan de sepotbeslissing nog geen sprake was van vervolging. De officier van justitie heeft op 13 januari 2022 schriftelijk aan verdachte meegedeeld dat hij heeft besloten verdachte niet verder te vervolgen. Nu op dat moment nog geen rechter in het voorbereidend onderzoek was betrokken, is hier sprake van een beslissing ex artikel 167, tweede lid, Sv en niet van een beslissing ex artikel 242, tweede lid, Sv. Van een buitenvervolgingstelling als bedoeld in artikel 255 Sv was dan ook geen sprake en de in dat artikel opgenomen eis van nieuwe bezwaren was daarom niet aan de orde. Dat laat onverlet dat in geval van een sepotbeslissing ex artikel 167 Sv iets vergelijkbaars speelt. Omdat verdachte een sepotbeslissing van de officier van justitie heeft ontvangen, is bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij niet zou worden vervolgd. De beginselen van een goede procesorde brengen mee dat de officier van justitie niet zonder veranderde omstandigheden, zoals nieuwe bewijzen, mag terugkomen op de toezegging niet te zullen vervolgen.
De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling of sprake is van nieuwe bezwaren onder meer overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het patiëntdossier moet worden beschouwd als nieuwe bezwaren. Op basis van de huidige stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de mededeling van het Openbaar Ministerie dat zij ten tijde van de kennisgeving sepot aan verdachte niet op de hoogte was van het bestaan van dit patiëntdossier. Ook aan het vereiste van bruikbaarheid is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Het patiëntdossier moet worden beschouwd als een overig bescheid dat niet volstrekt onbruikbaar is voor de beoordeling van de bewijsvraag. Het patiëntdossier is immers niet gebaseerd op gissingen, vermoedens of veronderstellingen, en de concrete informatie daarin kan bovendien niet als leugenachtig worden aangemerkt.”
Het hof neemt deze overweging over en komt daarmee tot het volgende oordeel. De officier van justitie was ten tijde van het nemen van zijn sepotbeslissing niet bekend met het patiëntdossier. Na het meedelen van die beslissing aan verdachte ontving de officier van justitie via de advocaat van het slachtoffer het patiëntdossier. Daardoor veranderden naar het oordeel van het hof de omstandigheden zodanig dat op de toezegging niet te zullen vervolgen gerechtvaardigd kon worden teruggekomen.
Aanvullend overweegt het hof het volgende in verband met het verzoek van de verdediging tot het voegen van de correspondentie van de advocaat van het slachtoffer aangaande het patiëntdossier aan het dossier. Het hof toetst het verzoek aan het noodzakelijkheidscriterium, nu het verzoek in hoger beroep voor het eerst ter terechtzitting (bij pleidooi) is gedaan.
Het openbaar ministerie heeft te kennen gegeven ten tijde van de sepotbeslissing geen wetenschap te hebben gehad van de inhoud van het patiëntdossier. Ook de politie heeft geverbaliseerd dat het een later bekend geworden en niet eerder onderzocht patiëntdossier betreft. Het hof ziet geen aanwijzingen dat deze mededelingen van het openbaar ministerie en de politie onjuist zouden zijn. Om die reden is de noodzaak voor het alsnog opvragen en voegen van de correspondentie van de advocaat van het slachtoffer aangaande het patiëntdossier niet gebleken. Dat het openbaar ministerie en de politie wellicht eerder over het patiëntdossier kónden beschikken, acht het hof niet relevant in deze beoordeling.
Tenlastelegging
De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de eerste twee gedachtestreepjes van het primair tenlastegelegde. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie in strijd met het criterium van de redelijk handelend officier van justitie heeft gehandeld door de handelingen omschreven in de eerste twee gedachtestreepjes in de tenlastelegging op te nemen, nu het dossier op geen enkele wijze aanwijzingen bevat dat dergelijke handelingen hebben plaatsgevonden, laat staan dat deze door verdachte zouden zijn begaan.”
De verdediging heeft verzocht dit oordeel te bevestigen. Het openbaar ministerie stelt dat in het kader van de bewijsvraag over deze onderdelen van de tenlastelegging dient te worden geoordeeld.
Het gaat om de volgende gedragingen opgenomen in het primair tenlastegelegde:
“- brengen/houden van zijn verdachtes penis in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde] en/of
- brengen/houden/drukken van zijn verdachtes penis tegen de vagina en/of de schaamlippen, althans tegen de schaamstreek en/of”.
De laatstgenoemde gedraging is eveneens opgenomen onder het eerste gedachtestreepje van het subsidiair tenlastegelegde.
Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Dit verbod wordt in de strafrechtspraak in dit verband ook wel omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. [1] In feite heeft de rechtbank het handelen van het openbaar ministerie aan dit beginsel getoetst.
Het hof stelt, net als de rechtbank, vast dat het dossier in onderhavige zaak geen enkele aanwijzing bevat dat de handelingen zoals die zijn tenlastegelegd onder voornoemde twee gedachtestreepjes zouden hebben plaatsgevonden, laat staan dat hieromtrent enige verdenking in de richting van verdachte zou hebben bestaan. De tenlastegelegde handelingen lijken uit de lucht te zijn gegrepen. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de handelingen ten laste zijn gelegd, vanwege onwetendheid bij de opsteller van de tenlastelegging wat er op de terechtzitting in eerste aanleg zich nog zou voordoen. Het hof ziet hierin geen legitimatie om een verdachte te vervolgen voor gedragingen die op geen enkele wijze zijn gebleken uit het dossier en betrekt daarbij de aard en ernst van de betreffende tenlastegelegde handelingen. Al met al constateert het hof dat de gedragingen onder de eerste twee gedachtestreepjes van het primair tenlastegelegde, alsmede de gedragingen genoemd onder het eerste gedachtestreepje van het subsidiair tenlastegelegde, volstrekt ongefundeerd zijn tenlastegelegd.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in deze zaak de vervolging van de verdachte – voor zover het betreft de hierboven genoemde handelingen – is ingesteld en voortgezet, terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) dat deel van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In deze zaak is naar het oordeel van het hof – alles overwegende – sprake van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging wat betreft voornoemde onderdelen onverenigbaar is met het verbod van willekeur.
Gelet op het voorgaande, is het hof concluderend van oordeel dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte behoort te worden verklaard voor zover het betreft de tenlastegelegde gedragingen genoemd onder de eerste twee gedachtestreepjes van het primair tenlastegelegde en het eerste gedachtestreepje van het subsidiair tenlastegelegde.

Vrijspraak

Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard. Zij voert daartoe aan dat de verklaring van het slachtoffer, [benadeelde] , betrouwbaar is en dat de context die [benadeelde] schetst in haar verklaring, bevestiging vindt in andere verklaringen. Voorts wordt de verklaring van [benadeelde] ondersteund door een externe bron, te weten de brief van de behandelaars van [benadeelde] in combinatie met haar patiëntdossier. In deze brief is onder meer opgenomen dat bij [benadeelde] PTSS is vastgesteld die past bij seksueel misbruik, alsmede dat de EMDR-behandeling zich heeft gericht op drie beelden van [benadeelde] met betrekking tot seksuele handelingen van verdachte. De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van voornoemd standpunt onder meer gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:662) en bijbehorende conclusie (ECLI:NL:PHR:2024:280).
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, nu de verklaring van het slachtoffer als onvoldoende betrouwbaar moet worden aangemerkt en er bovendien onvoldoende steunbewijs voor die verklaring voorhanden is.
Oordeel hof
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Verklaring [benadeelde]
heeft in het studioverhoor bij de politie op authentieke wijze concreet en gedetailleerd verklaard over wat er volgens haar is gebeurd, waar dat is gebeurd en welke handelingen zijn verricht door verdachte. Hierbij heeft zij uitgebeeld welke houdingen daarbij werden aangenomen. Opvallend is haar taalgebruik dat past bij een 7-jarig kind, terwijl zij vertelde over gedragingen waarmee kinderen van die leeftijd in beginsel niet bekend zijn. Ook verklaarde [benadeelde] dat bepaalde dingen juist
nietzijn gebeurd. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de verklaring van [benadeelde] als wettig bewijsmiddel gebezigd kan worden voor het bewijs.
Steunbewijs
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of het dossier naast deze verklaring van [benadeelde] voldoende steunbewijs bevat dat maakt dat het hof op grond van de verklaring van [benadeelde] en gesteund door dat steunbewijs tot de overtuiging kan komen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Juridisch kader
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de ‘unus testis’-regel volgt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan op grond van artikel 342, tweede lid Sv door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan. De bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Met andere woorden: voor een bewezenverklaring is bijkomend bewijs uit een van die getuige onafhankelijke bron vereist.
De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan in ieder geval worden afgeleid dat het aanvullend bewijs niet rechtstreeks het daderschap van de verdachte hoeft te bevestigen, noch hoeft het steunbewijs (rechtstreeks) betrekking te hebben op de tenlastegelegde gedragingen. [2] Wel dient de verklaring op specifieke punten bevestiging te vinden in andere bewijsmiddelen. Daarbij gaat het niet slechts – kwantitatief – om het aantal bronnen van redengevende bewijsgronden, maar ook om de vraag of de getuigenverklaring in voldoende mate – kwalitatief – wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal, dat wil zeggen: voldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal uit andere bron. [3] Het verband tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag niet te ver verwijderd zijn. [4] Aan de kwantitatieve eis kan alleen worden voldaan indien de door deze eis verlangde tweede bewijsgrond niet uit dezelfde bron stamt als de eerste bewijsgrond. Zo kunnen verklaringen van derden die de facto neerkomen op een hervertelling van hetgeen de getuige aan hen heeft gerelateerd niet als steunbewijs worden aangemerkt. Dat kan anders zijn als deze verklaringen (ook) eigen waarnemingen bevatten, mits deze conform eerdergenoemde kwalitatieve eis in voldoende verband staan met de bewezenverklaarde gedragingen. [5]
Toepassing onderhavige zaak
Het hof is in onderhavige zaak van oordeel dat het dossier geen dragend steunbewijs voor de verklaring van [benadeelde] bevat om tot een bewezenverklaring te komen.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat de waarnemingen van de gedragingen (in de zin van de verschillende houdingen die [benadeelde] heeft voorgedaan) van [benadeelde] tijdens het studioverhoor, zoals die zijn beschreven door de verbalisant [verbalisant] , weliswaar iets kunnen zeggen over de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde] , maar niet kunnen dienen als steunbewijs uit een onafhankelijke, externe, bron omdat het gaat om het door [benadeelde] zelf in gedrag voordoen van datgene wat zij op dat moment verklaart.
Voorts overweegt het hof dat de verklaring van [benadeelde] voor wat betreft de context van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder een en ander zou hebben plaatsgevonden op meerdere punten bevestiging vindt in de verklaringen van verdachte en zijn vrouw, bijvoorbeeld haar verklaring over het logeren in de herfstvakantie bij verdachte en zijn vrouw, het gebeuren voorafgaand aan de dag van het pensioen van opa, het bed met wieltjes, de omstandigheid dat verdachte haar steeds naar bed had gebracht omdat de vrouw van verdachte last had van haar rug en de omstandigheid dat [benadeelde] in haar ondergoed sliep. Hoewel niet is vereist dat steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen, acht het hof de bevestigingen in de context van het tenlastegelegde in dit geval niet ondersteunend aan die handelingen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat deze bevestigde context niet alleen bij de verklaring van [benadeelde] , maar even goed bij de verklaring van verdachte past, die heeft gezegd dat de tenlastegelegde handelingen niet hebben plaatsgevonden. Daarom kan hieraan in onderhavige zaak geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in de brief van de behandelaars van [benadeelde] van
7 april 2023 in combinatie met het patiëntdossier van [benadeelde] eveneens onvoldoende steunbewijs. Deze documenten zijn onvoldoende zwaarwegend om op zichzelf te dienen als (zelfstandig) steunbewijs. De achterliggende bron van de informatie blijft [benadeelde] . Bovendien benoemen de behandelaars zelf dat het [Psychotraumacentrum (PTC)] - alwaar de behandelaars werkzaam zijn - diagnostiek doet in het kader van zorg om te onderzoeken of klachten van een cliënt passen bij een posttraumatische stressstoornis en of behandeling geïndiceerd is en dat het PTC niet aan waarheidsvinding doet. De brief van de behandelaars en het patiëntdossier worden niet ondersteund door ander bewijsmateriaal. Hierin verschilt onderhavige zaak met de zaak die door de advocaat-generaal is aangehaald, te weten Hoge Raad 21 mei 2024 (ECLI:NL:HR:2024:662) en bijbehorende conclusie (ECLI:NL:PHR:2024:280). In laatstgenoemde zaak was het patiëntdossier onderdeel van meeromvattend steunbewijs. [6]
Het hof overweegt daarbij dat de waarnemingen en constateringen van de behandelaars enige tijd na het tenlastegelegde zijn gedaan en niet direct, althans kort na het tenlastegelegde. [benadeelde] heeft in de periode van juni tot en met december 2020 traumabehandeling aangeboden gekregen van het PTC en de informatie in het patiëntdossier beslaat het jaar 2020, terwijl het tenlastegelegde ziet op oktober 2019. Dit maakt dat het hof van oordeel is dat die waarnemingen in te ver verwijderd verband tot het tenlastegelegde staan om als zelfstandig steunbewijs te kunnen dienen.
Al met al concludeert het hof dat de verklaring van [benadeelde] onvoldoende wordt ondersteund door zelfstandig bewijsmateriaal uit andere bron en dat het dossier daarmee onvoldoende steunbewijs bevat. Daardoor kan het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen en dient verdachte te worden vrijgesproken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich, vertegenwoordigd door haar moeder, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.161,60, bestaande uit € 161,60 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. F.E.J. Goffin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.B. Haak, griffier,
en op 30 oktober 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280 en HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23.
2.HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298.
4.HR 26 januari 2010, NJ 2010/512, ECLI:NL:HR:2010:BK2094.
5.HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1247, HR 5 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1152 en ECLI:NL:PHR:2024:508.
6.Zie in dit verband ook ECLI:NL:PHR:2024:356.