Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld
4.Beslissing
21 mei 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 19-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een 14-jarig/15-jarig meisje. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar de benadeelde partij heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke punten: het bewijsminimum volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en de toewijsbaarheid van reiskosten van de benadeelde partij.
Ten eerste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, waaronder de verklaring van een vriendin van de aangeefster en een GZ-psycholoog. Het hof heeft uitgebreid gemotiveerd waarom het de verklaring van de aangeefster betrouwbaar achtte, en de Hoge Raad heeft deze motivering als toereikend beoordeeld. Het cassatiemiddel dat stelde dat het hof in strijd met het bewijsminimum had gehandeld, faalde.
Ten tweede heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of de opgevoerde reiskosten voor bezoeken aan de politie en gesprekken met de officier van justitie en advocaat als schade toewijsbaar zijn. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze kosten niet aan te merken zijn als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, en heeft het cassatiemiddel van de benadeelde partij verworpen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft.