ECLI:NL:HR:2024:662

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
22/02211
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontucht met minderjarige en bewijsminimum in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 19-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een 14-jarig/15-jarig meisje. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar de benadeelde partij heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft zich gebogen over twee belangrijke punten: het bewijsminimum volgens artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en de toewijsbaarheid van reiskosten van de benadeelde partij.

Ten eerste heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, waaronder de verklaring van een vriendin van de aangeefster en een GZ-psycholoog. Het hof heeft uitgebreid gemotiveerd waarom het de verklaring van de aangeefster betrouwbaar achtte, en de Hoge Raad heeft deze motivering als toereikend beoordeeld. Het cassatiemiddel dat stelde dat het hof in strijd met het bewijsminimum had gehandeld, faalde.

Ten tweede heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de vraag of de opgevoerde reiskosten voor bezoeken aan de politie en gesprekken met de officier van justitie en advocaat als schade toewijsbaar zijn. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze kosten niet aan te merken zijn als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, en heeft het cassatiemiddel van de benadeelde partij verworpen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02211
Datum21 mei 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2022, nummer 21-002907-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.E.M.C. Koudijs, advocaat in Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Namens de benadeelde partij E. Bos heeft C.H. Dijkstra, advocaat in Amersfoort, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de verdachte is voorgesteld

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de bewezenverklaring uitsluitend heeft doen steunen op de verklaringen van één getuige.
2.2
Het cassatiemiddel faalt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2 en 3.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel dat namens de benadeelde partij is voorgesteld
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 mei 2024.