In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning, was het niet eens met de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 760.000 per 1 januari 2021 voor het belastingjaar 2022. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had ook aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd. Na een ongegrond verklaard bezwaarschrift bij de heffingsambtenaar, heeft de belanghebbende beroep aangetekend bij de Rechtbank Midden-Nederland, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 11 juni 2024 zijn zowel de belanghebbende als de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigde met een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met de Wet WOZ en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de waarde lager zou moeten zijn.
Daarnaast werd er ook een geschil behandeld over de toezendplicht van de heffingsambtenaar en de schending van beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aan zijn informatieplicht had voldaan en dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende kreeg geen proceskostenvergoeding toegewezen.