In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 4 mei 2023 de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Ameland heeft bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 21 te [woonplaats], vastgesteld op € 184.000 per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikking en de aanslag gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de rechtbank ten onrechte een tweede mondelinge behandeling heeft achterwege gelaten en dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de waarde € 115.000 zou moeten zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 184.000 handhaaft. Het Hof heeft op 10 september 2024 uitspraak gedaan en geoordeeld dat de rechtbank niet had mogen besluiten om een nadere zitting achterwege te laten, gezien het verzoek van belanghebbende. Het Hof heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend aan belanghebbende. De heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 875.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingrechter om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om nadere zittingen en de bewijslast die op de heffingsambtenaar rust bij het vaststellen van de WOZ-waarde. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, ondanks de argumenten van belanghebbende.