[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.M. Bergmann, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 september 2002, reg.nr. 01/1193 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Door partijen zijn nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2004, waar voor appellant is verschenen mr. J.M. Bergmann, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Smeets, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt met zijn echtgenote, in aanvulling op zijn inkomsten uit een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Appellant heeft naar aanleiding van de brief van gedaagde van 15 november 2000 de jaarrekeningen van 1997, 1998 en 1999 betreffende de door zijn echtgenote gevoerde eenmanszaak “[eenmanszaak]” ingeleverd.
Bij besluit van 8 januari 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de jaren 1997, 1998 en 1999 herzien. Aan de herziening heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de echtgenote van appellant inkomsten uit de exploitatie van een kermisattractie heeft ontvangen waarmee bij de bijstandsverlening nog geen rekening was gehouden. Tevens zijn bij dit besluit de over deze jaren gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 21.844,03 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
8 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst ambtshalve vast dat blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van de rechtbank op 30 juli 2002 de rechtbank gedaagde heeft verzocht na te gaan of er verslagen zijn van gesprekken tussen appellant en medewerkers van de sociale dienst van gedaagde over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 en daartoe het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst. Partijen hebben desgevraagd ter zitting op voorhand toestemming gegeven om de zaak verder buiten zitting af te doen. Gedaagde heeft bij brief van 8 augustus 2002 de rechtbank de gevraagde informatie toegestuurd. Hierop heeft appellant bij brief van 23 augustus 2002 gereageerd. De rechtbank heeft partijen naar aanleiding van de uitgewisselde gegevens en standpunten niet nogmaals om toestemming gevraagd om de voortgezette behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten, doch het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft daarna op
3 september 2002 de thans aangevallen uitspraak gewezen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad staat het de rechter niet vrij om, ingeval er nieuwe stukken aan het dossier worden toegevoegd, zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige stukken de zaak buiten (nadere) zitting af te doen. Het achterwege laten van de nadere zitting is in die situatie eerst mogelijk, indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde stukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb tot stand is gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd.
De Raad acht het gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet noodzakelijk de zaak ter nadere behandeling terug te wijzen naar de rechtbank en zal, zelf opnieuw rechtdoende, beslissen op het beroep tegen het besluit van
14 augustus 2001.
Herziening en terugvordering
De Raad stelt vast dat gedaagde de herziening van het recht op bijstand voor de gehele periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 heeft gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist voorzover de herziening ziet op het recht op bijstand over de vóór 1 juli 1997 gelegen periode. Dat leidt de Raad tot gegrondverklaring van het beroep. Het besluit van 14 augustus 2001 komt in zoverre wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 14 augustus 2001 in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 alsnog rekening heeft gehouden met de inkomsten uit de exploitatie van de kermisattractie. Door deze inkomsten is de omvang van het recht op bijstand geringer dan aan appellant is toegekend. Gedaagde heeft dan ook het recht op bijstand over deze periode terecht herzien ter hoogte van de netto inkomsten uit de exploitatie van de kermisattractie. Gedaagde was vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw hiertoe bovendien gehouden. Dat de werkzaamheden volgens appellant een hobbymatig karakter hadden, doet - wat van dat standpunt verder ook zij - aan dit oordeel niet af, nu het hier onmiskenbaar gaat om inkomsten die in aanmerking dienen te worden genomen bij de bijstandsverlening. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde vanaf 1 juli 1997 bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, tekst tot en vanaf 1 juli 1997, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de tot een te hoog bedrag gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1999 over te gaan.
De grief van appellant dat de besluitvorming door gedaagde te weinig inzicht biedt om te kunnen controleren of gedaagde op juiste wijze met de inkomsten uit de kermisexploitatie rekening heeft gehouden, treft naar het oordeel van de Raad geen doel. De Raad stelt in dit verband vast dat appellant de hoogte van de door gedaagde in aanmerking genomen inkomsten uit de exploitatie van de kermisattractie niet heeft betwist. Deze inkomsten, waarop gedaagde nog een forfaitaire aftrek heeft toegepast, vormen het uitgangspunt voor de herziening van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. Over genoemde periode was de hoogte van de betreffende bijstandsnorm bekend. Voorts was het appellant bekend welke bedragen aan WAO-inkomsten over genoemde periode reeds desgevraagd met de bijstandsuitkering waren verrekend. Ter zitting heeft appellant toegelicht geen reden te hebben om aan te nemen dat gedaagde over de in geding zijnde jaren een te hoog bedrag aan bijstand heeft teruggevorderd. Ook de Raad is dit niet gebleken.
Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege gedaagde bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel jegens gedaagde kan worden gebaseerd. Ook het tijdsverloop is daarvoor onvoldoende.
Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, waaronder de grief dat het besluit van 8 januari 2001 enkel op naam van appellant is gesteld, doet aan de juistheid van de herziening en terugvordering ten aanzien van appellant niet af.
Ook van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 augustus 2001 voorzover dit betrekking heeft op de herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 augustus 2001 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.