In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de waardevaststelling van een recreatiechalet onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Ede had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 121.000, wat na bezwaar werd verlaagd naar € 105.000. De rechtbank heeft de waarde verder verlaagd naar € 95.000, waarop belanghebbende in hoger beroep ging, met de stelling dat de waarde te laag was vastgesteld en dat hij recht had op een hogere proceskostenvergoeding. Tijdens de zitting op 18 juli 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de waarde van € 95.000, en dat de argumenten van belanghebbende niet overtuigend genoeg waren om deze waarde te betwisten. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in gebreke is gebleven met betrekking tot de informatieplicht onder artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is echter te laag vastgesteld, en het Hof heeft deze verhoogd naar een totaal van € 3.873, inclusief griffierecht. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.