ECLI:NL:GHARL:2024:5766

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
22/621
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf BPM na export van een motorrijtuig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2022. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wegens de export van een Dacia Duster. De Inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de gestelde termijn van dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling was ingediend. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 25 juni 2024 zijn pleitnota’s ingediend en zijn de partijen gehoord. Het Hof oordeelde dat de nationale rechters bevoegd zijn om het Unierecht toe te passen en dat de termijn van dertien weken voor het indienen van een verzoek om teruggaaf niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof verwierp de stellingen van belanghebbende dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep tot schadevergoeding moet leiden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft, en kende belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van € 3.062,50 en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/621
uitspraakdatum: 10 september 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2022, nummer LEE 21/816, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) wegens het vervallen van de tenaamstelling van een motorrijtuig in het kentekenregister omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Het bezwaar tegen de beschikking heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft op 14 juni 2024, 21 juni 2024 en 24 juni 2024 pleitnota’s ingestuurd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft, op digitale wijze, plaatsgevonden op 25 juni 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven, bijgestaan door [naam1] en [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 9 september 2019, bij de Inspecteur ingekomen op 10 september 2019, heeft belanghebbende verzocht om een teruggave van € 667 aan BPM (hierna: het teruggaafverzoek BPM) wegens export van een Dacia Duster (hierna: de auto). Volgens dit verzoek is de registratie van het Nederlandse kenteken bij de RDW beëindigd op 2 november 2018 en is de auto op 7 mei 2019 in Roemenië geregistreerd.
2.2.
Bij beschikking van 3 oktober 2019 heeft de Inspecteur het teruggaafverzoek BPM niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek niet is gedaan binnen dertien weken na beëindigen van de tenaamstelling in het kentekenregister. De Inspecteur heeft het verzoek in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve teruggaaf, maar dit verzoek niet ingewilligd omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM) en artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
2.3.
Bij brief van 14 oktober 2019, door de Inspecteur ontvangen op 15 oktober 2019, heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Belanghebbende komt op tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het teruggaafverzoek BPM en verzoekt om een hoorgesprek en een proceskostenvergoeding.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 18 december 2019 een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd. Hierin heeft de Inspecteur vermeld dat belanghebbende een voorstel zal worden gedaan dan wel reeds is gedaan voor een hoorgesprek.
2.5.
Bij brief van 30 september 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende – voor het eerst – uitgenodigd voor een hoorgesprek, te weten op 14 oktober 2020 in [plaats1] . Bij de brief heeft de Inspecteur een lijst gevoegd van te bespreken bezwaarschriften van de gemachtigde van belanghebbende, waaronder ook de zaak van belanghebbende. De Inspecteur heeft belanghebbende daarna nog tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek op een andere datum. Hoewel de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende diverse keren over en weer hebben gecorrespondeerd om te komen tot een hoorgesprek, heeft ter zake van het bezwaar van belanghebbende uiteindelijk geen hoorgesprek plaatsgevonden.
2.6.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 17 februari 2021 ongegrond verklaard.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
- De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
- Belanghebbende heeft op grond van het Unierecht recht op een teruggave van BPM wegens de export van de auto.
- Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
- De Rechtbank heeft ten onrechte de redelijke termijn verlengd met vier maanden vanwege de coronapandemie.
- De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep dient tot een vergoeding van immateriële schade te leiden.
3.2.
De Inspecteur heeft zijn incidenteel hoger beroep ter zitting ingetrokken. Daarnaast heeft hij zijn stellingen dat vanwege de no cure no pay-afspraken geen sprake is van daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand en dat sprake is van misbruik van recht dan wel onredelijk gebruik van procesrecht, ingetrokken. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Recht op teruggaaf BPM naar Unierecht
4.4.
In de onderhavige zaak staat vast dat de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister op 2 november 2018 is vervallen, dat de laatste dag van de dertien wekentermijn 1 februari 2019 was en dat de definitieve inschrijving in het Roemeense kentekenregister op 7 mei 2019 heeft plaatsgevonden. Nu het teruggaafverzoek pas op 10 september 2019 is gedaan, heeft belanghebbende naar nationaal recht (artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM juncto artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit) geen recht op teruggaaf van BPM.
4.5.
Belanghebbende stelt dat het recht op teruggaaf van belasting bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht en dat de teruggaafregeling van belasting bij uitvoer van auto’s rechtstreeks wordt geregeerd door het Unierecht. Het stellen van voorwaarden door de Nederlandse wetgever, waaronder een termijn van dertien weken, vormt volgens belanghebbende een ongerechtvaardigde belemmering van de algemene beginselen van het Unierecht en komt in strijd met artikel 110 van het VWEU. Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 2 februari 2023 (Veronsaajien, ECLI:EU:C:2023:63, inzake de Finse registratiebelasting) en van 17 mei 2023 (P.M., ECLI:EU:C:2023:414, inzake de Poolse registratiebelasting) stelt belanghebbende dat de jurisprudentie van de Hoge Raad – waarin in andere zin werd geoordeeld – is achterhaald.
4.6.
Het betoog dat het recht op teruggaaf van belasting bij uitvoer van een auto rechtstreeks voortvloeit uit het Unierecht faalt. De BPM wordt niet geheven ter uitvoering van een Unierechtelijke verplichting of op grond van een bevoegdheid die is ontleend aan het recht van de Unie. De heffing van deze belasting vindt uitsluitend haar grondslag in een nationale wettelijke bevoegdheid. De omstandigheid dat artikel 110 van het VWEU de uitoefening van deze bevoegdheid begrenst, brengt niet mee dat het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht bij het heffen van BPM. Dat is slechts anders indien door de inspecteur of de rechter wordt vastgesteld dat bij de heffing van BPM in een concreet geval de grenzen van artikel 110 van het VWEU zijn overschreden. Aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917. In zijn arresten van 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:281 en 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753, oordeelde de Hoge Raad al dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel Nederland dwingt tot een (gedeeltelijke) teruggaaf van eerder rechtmatig geheven belasting indien een personenauto wordt overgebracht naar een andere lidstaat.
4.7.
Anders dan belanghebbende bepleit, volgt uit de door haar genoemde arresten van het Hof van Justitie in de zaken Veronsaajien en P.M. niet het tegendeel. Zo oordeelde het Hof van Justitie in de zaak Veronsaajien dat de Finse regeling van registratiebelasting – waarin na 10 jaar na eerste ingebruikneming van het motorrijtuig geen teruggaaf meer wordt verleend – niet in strijd is met primair Unierecht. Ook de Poolse regeling in de zaak P.M. – waarin bij uitvoer van een auto in het geheel geen teruggaaf van eerder geheven belasting wordt verleend als die auto in het Poolse kentekenregister is geregistreerd – achtte het Hof van Justitie niet in strijd met primair Unierecht. Gelet hierop, moet ook het standpunt van belanghebbende, dat een vervaltermijn van dertien weken in strijd is met het Unierecht, worden verworpen.
4.8.
Maar zelfs als belanghebbende zou moeten worden gevolgd in haar betoog dat gevallen als hier aan de orde wel vallen binnen de werkingssfeer van het Unierecht, kan haar dat niet baten. Met betrekking tot de termijn van dertien weken overweegt het Hof dat het vaste rechtspraak is van het Hof van Justitie dat, bij gebreke aan een regeling in het Unierecht, het aan de lidstaten is om formeelrechtelijke maatregelen te treffen. Hierbij dienen de beginselen van het Unierecht te worden gerespecteerd. De belangrijkste beginselen zijn het doeltreffendheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet uiterst moeilijk of onmogelijk mag worden gemaakt. Het gelijkwaardigheidsbeginsel schrijft voor dat de regels voor het uitoefenen van rechten die uit het Unierecht voortvloeien niet ongunstiger mogen zijn dan de regels die gelden voor het uitoefenen van rechten die uit het nationale recht voortvloeien (zie onder meer HvJ 11 juli 2002, ECLI:EU:C:2002:435). Het staat de wetgever dan ook vrij onder meer fatale termijnen voor te (doen) schrijven bij het indienen van verzoeken om teruggaaf. Een termijn van dertien weken is lang genoeg om het recht op teruggaaf te kunnen effectueren en voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel. Ook de overige aan het recht op teruggaaf gestelde voorwaarden maken het effectueren van dat recht niet uiterst moeilijk of onmogelijk. Voorts is de termijn, noch enige andere aan het recht op teruggaaf gestelde voorwaarde in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel.
4.9.
Het Hof verwerpt voorts het betoog van belanghebbende dat het niet verlenen van een teruggaaf van BPM leidt tot een aantasting van het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). In de wettelijke regeling is immers voorzien in de mogelijkheid om via een tijdig ingediend verzoek teruggaaf van BPM te krijgen. Het stellen van een vervaltermijn kan niet worden gezien als een aantasting van het eigendomsrecht en, zoals onder 4.8 reeds is overwogen, komt de termijn van dertien weken niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.
Griffierecht
4.10.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.11.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.12.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Hoogte vergoeding van immateriële schade in eerste aanleg
4.13.
De Rechtbank heeft het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De Rechtbank heeft de redelijke termijn voor berechting in de beroepsfase verlengd met vier maanden in verband met de coronapandemie. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, is dit ten onrechte.
4.14.
De Inspecteur heeft – onder meer – betoogd dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de periode van 30 september 2020 tot en met 19 januari 2021 vanwege de non-coöperatieve houding van de gemachtigde bij het maken van een afspraak voor een hoorzitting in bezwaar. Daarbij heeft de Inspecteur erop gewezen dat de gemachtigde de voorgestelde data afwees met een beroep op de geldende coronamaatregelen en vanwege de beweerdelijk te grote aantallen te behandelen bezwaren op een hoorzitting. Volgens de Inspecteur zijn dit geen redelijke gronden en dient daarom de daardoor opgelopen vertraging voor rekening van belanghebbende te komen.
4.15.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739, het toetsingskader uiteengezet ten aanzien van de vraag wanneer een bestuursorgaan voldoende gelegenheid heeft geboden om te worden gehoord over een bezwaar. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan het bestuursorgaan is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen. Naar het oordeel van het Hof, geldt dat ook wat betreft andere voorwaarden die de belanghebbende dan wel diens gemachtigde stellen voor het horen, één en ander voor zover het bestuursorgaan bij het afwijzen van die voorwaarden rekening heeft gehouden met de redelijke belangen die daarmee zijn gediend.
4.16.
De Inspecteur heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de periode van ruim 3,5 maand, waarin de Inspecteur belanghebbende tot driemaal toe heeft uitgenodigd voor drie verschillende hoorgesprekken, het gevolg is van traineren door de gemachtigde en daarom bij de redelijke termijn moet worden opgeteld. Het Hof stelt echter voorop dat het de verantwoordelijkheid is van de Inspecteur om een belanghebbende afdoende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het bezwaar. Kennelijk heeft de Inspecteur in dit geval, bij afweging van de betrokken belangen zoals die door de gemachtigde naar voren zijn gebracht, geoordeeld dat het nodig was om tot driemaal toe een nieuwe datum voor te stellen alvorens te concluderen dat voldoende gelegenheid is geboden. Het Hof ziet in de stukken van het geding en hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft gesteld onvoldoende concrete aanknopingspunten om achteraf te oordelen dat het tijdsverloop uitsluitend is te wijten aan traineren door de gemachtigde. Overigens is een tijdsverloop van 3,5 maand ook niet uitzonderlijk lang, met name niet als die periode wordt afgezet tegen de totale periode waarin het bezwaar is behandeld. Het Hof ziet in hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft aangevoerd daarom geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen.
4.17.
De Rechtbank heeft op 14 februari 2022 uitspraak gedaan. Op dat moment waren twee jaar en (afgerond) vier maanden verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift (15 oktober 2019). De redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg bedraagt in beginsel twee jaar. De termijn in eerste aanleg is daarmee overschreden met vier maanden. Dit is afgerond een half jaar, hetgeen leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 500. Gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (17 februari 2021) dient deze vergoeding geheel ten laste van de Inspecteur te komen. Nu een geslaagd beroep op verlenging van de redelijke termijn met drie maanden, zoals de Inspecteur voorts nog heeft betoogd, in verband met de afspraken die hij en de gemachtigde in 2019 hebben gemaakt in het kader van compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland, de Inspecteur niet kan baten, behoeft dit betoog geen behandeling meer.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.18.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hoger beroep is ingediend op 22 maart 2022. Het Hof constateert dat bij het doen van deze uitspraak in hoger beroep de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met minder dan een half jaar.
4.19.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die is samengevat in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
4.20.
Het financieel belang bij een procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, geoordeeld dat hij voortaan tot uitgangspunt zal nemen dat zich een bijzondere omstandigheid als hiervoor – in 4.19 bedoeld – voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt (bagatelgrens), en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden.
4.21.
Gelet op de hoogte van het in het teruggaafverzoek BPM genoemde bedrag van € 667, bedraagt het financiële belang in hoger beroep in het onderhavige geval minder dan € 1.000. Dat de omvang van het financiële belang hoger is, heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Dit brengt het Hof tot de conclusie dat in hoger beroep sprake is van een zeer gering financieel belang als hiervoor bedoeld, zodat sprake is van een bijzondere omstandigheid die in dit geval meebrengt dat in hoger beroep zonder meer mag worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij belanghebbende heeft geleid. Het Hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het Hof acht, anders dan belanghebbende betoogt, het hanteren van een bagatelgrens niet in strijd met het artikel 47 van het Handvest. Een en ander kan niet worden afgeleid uit het door belanghebbende genoemde arrest van het Hof van Justitie van 4 mei 2023, Österreichische Post, C-300/21, ECLI:EU:C:2023:370, dat overigens over schending van de AVG gaat. Het Hof merkt nog op dat het in het vermelde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 genoemde overgangsrecht (r.o. 3.5) niet van toepassing is op de onderhavige zaak, nu belanghebbende niet voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep heeft verzocht. Belanghebbende heeft immers voor het eerst verzocht om een dergelijke vergoeding in haar pleitnota van 14 juni 2024, binnengekomen bij het Hof op die datum om 11:30 uur door toevoeging aan het digitale dossier.
4.22.
Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase daarom af.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) vast op € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (verzoekschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875) en € 2.625 voor de kosten in hoger beroep (3 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting en het verweerschrift tegen het ingetrokken incidenteel hoger beroep) x wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal op € 3.062,50. Het Hof ziet geen reden om af te wijken van de forfaitaire regeling van het Bpb (vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). In het onderhavige geval is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden.
5.3.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.062,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 360 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over elk van voormelde vergoedingen te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.