In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder beslist dat de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) correct was geheven en dat er geen onterecht griffierecht was geheven. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de BPM-heffing en was in beroep gegaan, maar de rechtbank oordeelde dat de Inspecteur correct had gehandeld. Belanghebbende stelde dat de nationale rechters, waaronder het Hof en de Hoge Raad, niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie deze bevoegdheid heeft. Ook werd aangevoerd dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het Hof oordeelde echter dat de nationale rechters verplicht zijn om het Unierecht toe te passen en dat de regeling omtrent griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende en oordeelde dat de heffing van BPM correct was, gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto. De rechtbank had ook terecht een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en handhaafde de beslissing van de rechtbank.