ECLI:NL:GHARL:2024:5585

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
22/2200
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) met formeelrechtelijke grieven

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder beslist dat de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) correct was geheven en dat er geen onterecht griffierecht was geheven. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de BPM-heffing en was in beroep gegaan, maar de rechtbank oordeelde dat de Inspecteur correct had gehandeld. Belanghebbende stelde dat de nationale rechters, waaronder het Hof en de Hoge Raad, niet bevoegd zijn om het Unierecht uit te leggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie deze bevoegdheid heeft. Ook werd aangevoerd dat het heffen van griffierecht in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het Hof oordeelde echter dat de nationale rechters verplicht zijn om het Unierecht toe te passen en dat de regeling omtrent griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende en oordeelde dat de heffing van BPM correct was, gebaseerd op de CO2-uitstoot van de auto. De rechtbank had ook terecht een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en handhaafde de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2200
uitspraakdatum: 3 september 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 8 september 2022, nummer LEE 21/2933, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen op 5 december 2019 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op 31 augustus 2021 op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft op 3 oktober 2022 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft op 9 augustus 2024 een pleitnota ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft op 19 augustus 2024 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) Zij heeft op 26 augustus 2019 voor een Audi A3 Limousine, 1.4 TFSI COD (hierna: de auto) een melding van belasting ter hoogte van € 1.134 aan BPM gedaan. Deze auto heeft volgens de melding een CO2-uitstoot van 114 gr/km. Belanghebbende heeft de afschrijving van deze auto berekend aan de hand van de handelsinkoopwaarde die is opgenomen in de koerslijst XRay. Het bedrag aan BPM is als volgt berekend:
Catalogusprijs
€ 46.159
Historische BPM (CO2-uitstoot 114 gr/km, tarief 2016)
3.504
Consumentenprijs (= historische nieuwprijs)
= 49.663
Handelsinkoopwaarde
€ 16.792
Afschrijving
66,19%
Historische BPM (CO2-uitstoot 114 gr/km)
€ 3.504
Afschrijving (66,19%)
-/- 2.320
= Verschuldigde BPM
= 1.184
Extra leeftijdskorting (1,670% van € 2.984)
-/- 50
pDoor belanghebbende is voldaan
-/- € 1.134
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In dat verband heeft de Rechtbank overwogen dat de nationale rechters bevoegd zijn het Unierecht uit te leggen, dat het (vooraf) heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en het griffierecht ook niet te hoog is, dat geen waardevermindering vanwege de status van ex-rental kan worden toegepast, dat terecht is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de auto van 114 gr/km, dat bij de melding en de voldoening op aangifte door belanghebbende reeds rekening is gehouden met een extra leeftijdskorting van € 50, en dat een rentevergoeding niet aan de orde is nu geen bedrag aan BPM onverschuldigd is betaald.
2.3.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.000. Daarin heeft de Rechtbank aanleiding gezien een vergoeding voor de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten toe te kennen van € 1.028. Deze vergoeding is als volgt berekend:
- Bezwaar: 1 punt voor bezwaarschrift, 1 punt voor hoorzitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 269; in totaal € 269.
- Beroep: 1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 759; in totaal € 759.
2.4.
Verder heeft de Rechtbank een vergoeding van € 360 toegekend voor het door belanghebbende betaalde griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente die wordt berekend vanaf vier weken na de datum van de uitspraak tot aan de dag van voldoening.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd.
Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
Voor het bepalen van de waarde van de auto moet worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft.
Voor de hoogte van de verschuldigde BPM is niet de CO2-uitstoot (114 gr/km) van de te registreren auto bepalend, maar de lagere CO2-uitstoot (109 gr/km) van de vergelijkbare auto uit de koerslijst.
De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de proceskostenvergoeding in beginsel een forfaitair karakter heeft, is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
De Rechtbank is voor de bezwaarkostenvergoeding ten onrechte uitgegaan van de ‘lage’ puntwaarde in bezwaar (HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060).
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn grief over de onjuist berekende leeftijdskorting ingetrokken.

4.Beoordeling van geschil

Ad a. Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1.
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid zou hebben.
4.2.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de hoogste nationale rechter heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ad b. Vooraf heffen griffierecht
4.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.5.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Ad c. Ex-rental
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 110 VWEU voor de bepaling van de afschrijving dient te worden uitgegaan van de waarde van een personenauto die een verhuurverleden heeft (‘ex-rental’), ook als de betreffende auto niet als huurauto is gebruikt, omdat dit de laagst mogelijke waarde is.
4.7.
Het betoog van belanghebbende faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4. Belanghebbende heeft niet gemotiveerd gesteld dat de onderhavige auto een ‘ex-rental auto’ en/of daarmee vergelijkbaar voertuig is.
Ad d. CO2-uitstoot is geen variabele
4.8.
De heffing van BPM is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto meer CO2 uitstoot, meer BPM wordt verschuldigd. De CO2-uitstoot is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde BPM. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, r.o. 3.4.1).
4.9.
Het vorenstaande brengt mee dat wanneer de CO2-uitstoot van de te registreren personenauto vaststaat, die uitstoot voor de heffing van BPM een gegeven kenmerk is en in beginsel niet als variabele kan worden aangevoerd waardoor een lagere CO2-uitstoot van een vergelijkbare auto tot uitgangspunt kan worden genomen. De door belanghebbende in de melding gehanteerde historische BPM van € 3.504 – gebaseerd op een netto catalogusprijs van € 23.964 en een CO2-uitstoot van 114 gram per kilometer – is mitsdien juist. Het andersluidende betoog van belanghebbende moet worden verworpen.
Ad e. Proceskostenvergoeding
4.10.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5).
4.11.
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
Ad f. Bezwaarkostenvergoeding (lage puntwaarde)
4.12.
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, bestaat in het geheel geen aanleiding voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1). Voor een hoge puntwaarde bestaat dan ook - anders dan belanghebbende betoogt - geen aanleiding.
4.13.
De Inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld, zodat de uitspraak van het Hof ten opzichte van de uitspraak van de Rechtbank niet tot een gunstiger resultaat kan leiden voor de Inspecteur. Dit betekent dat de door de Rechtbank toegekende bezwaarkostenvergoeding van € 538 wordt gehandhaafd.
Slotsom4.14. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 3 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.