ECLI:NL:GHARL:2024:5300

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
200.320.946
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en stuiting van hypothecaire restschuld na executoriale verkoop

In deze zaak gaat het om de verjaring en stuiting van een hypothecaire restschuld na executoriale verkoop van een woning. Appellant had een hypothecaire geldlening bij ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. en kwam in betalingsachterstand. De bank legde in 2010 executoriaal beslag op het loon van appellant en verkocht de woning in 2012, waarna er een restschuld van ongeveer €122.079 overbleef. Het loonbeslag bleef van kracht tot medio 2021, waarna appellant een kort geding aanspande met de stelling dat de vordering van de bank was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard, omdat het loonbeslag als een daad van rechtsvervolging werd beschouwd, waardoor de verjaringstermijn was gestuit. Het hof bevestigt dit oordeel en stelt dat de maandelijkse inning van het loonbeslag door de bank elke maand een stuitingshandeling is. Het hof oordeelt dat de bank niet verplicht was om elke vijf jaar een stuitingsbrief te sturen, omdat appellant redelijkerwijs moest begrijpen dat de bank haar vordering niet prijsgaf. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellant tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.320.946
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 530475
arrest van 20 augustus 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld (appellant)
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie/verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. B.J. den Hartog
tegen
ABN AMRO Hypotheken Groep B.V.
die is gevestigd in Amersfoort
die gedaagde (geïntimeerde0 is in hoger beroep
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie
hierna: de bank
advocaat: mr. A.J.H. Peters

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 augustus 2022 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht [1] . Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven en eiswijziging, met producties
  • de memorie van antwoord
  • een akte van [appellant]
  • een akte van de bank
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.Het oordeel van het hof

De feiten
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.12 de feiten vastgesteld waartegen partijen geen bezwaren hebben aangevoerd; het hof gaat ook uit van deze feiten.
De kern van het geschil
2.2
[appellant] had (met zijn echtgenote) een hypotheek op zijn woning voor een geldlening van de bank. Vanwege achterstand in de betaling heeft de bank in 2010 de geldlening in zijn geheel opgeëist en op 24 augustus 2010 executoriaal beslag laten leggen op het loon van [appellant] . Het loonbeslag is aan [appellant] medegedeeld door de deurwaarder (overbetekend) op 26 augustus 2010. De woning is in 2012 executoriaal verkocht door de bank en op 2 november 2012 geleverd aan een derde. De restschuld bedroeg toen afgerond € 122.079. De werkgever van [appellant] heeft iedere maand het ingehouden loon afgedragen aan de deurwaarder ter delging van de restschuld. In een vonnis in kort geding van 6 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter, op vordering van [appellant] , het loonbeslag opgeheven omdat de vordering van de bank zou zijn verjaard.
2.3
[appellant] heeft de onderhavige zaak aangespannen tegen de bank met de stelling dat het loonbeslag van de bank na 2 november 2017 onrechtmatig is geweest, omdat de vordering van de bank was verjaard. Hij vordert terugbetaling van het teveel geïncasseerde bedrag van € 73.423,62, verhoogd met rente en kosten. De bank meent dat geen sprake is van verjaring en heeft een reconventionele vordering ingesteld voor betaling van het restant van de schuld van € 52.957,28, verhoogd met rente. De bank heeft gelijk gekregen in het bestreden vonnis: de vordering van [appellant] is afgewezen en de vordering van de bank is toegewezen. Met deze oordelen is [appellant] het niet eens en daarom heeft hij hoger beroep ingesteld.
2.4
[appellant] vordert in hoger beroep, met eiswijziging, onder meer een verklaring van recht dat de vordering van de bank waarvoor executoriaal beslag was gelegd is verjaard op 26 augustus 2015 (vijf jaren na betekening beslaglegging) dan wel (subsidiair) op 2 november 2017 (vijf jaren na executoriale verkoop). De bank heeft zich primair erop beroepen dat geen sprake is van verjaring gedurende de tenuitvoerlegging van het executoriaal derdenbeslag, subsidiair dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vordering is verjaard en meer subsidiair dat sprake is van stuiting door erkenning van de vordering door [appellant] .
De verjaringsregels volgens de rechtbank
2.5
De rechtbank heeft in het vonnis, door beide partijen onbestreden, vastgesteld dat het hier gaat om de verjaring van een rechtsvordering (rov. 4.4 en 4.5), dat hierop de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is (rov. 4.6-4.7.1) en dat de uitzondering in artikel 3:323 lid 3 BW hier niet geldt (rov. 4.7.2 en 4.7.3). Het hof is aan dit oordeel in hoger beroep gebonden en deelt overigens deze oordelen van de rechtbank. Dat betekent dat de vraag voorligt of de verjaringstermijn van vijf jaren op enig moment is verstreken, in het bijzonder of sprake is geweest van stuiting.
De start en stuiting van de verjaringstermijn volgens de rechtbank
2.6
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is gestart op 3 november 2012, de dag nadat de woning executoriaal is verkocht en het hypotheekrecht teniet is gegaan (rov. 4.10). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het executoriaal beslag een daad van rechtsvervolging is als bedoeld in artikel 3:316 BW en dat daarmee de verjaringstermijn is gestuit (rov. 4.13-14). Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de bank door het handhaven van het executoriaal loonbeslag iedere maand een daad van rechtsvervolging heeft uitgevoerd (rov. 4.19-22), waarmee de vordering maandelijks wordt gestuit. Dit laatste oordeel wordt door [appellant] bestreden. [2]
2.7
De rechtbank heeft tevens overwogen (rov. 4.20) dat als de maandelijkse inhouding geen daad van rechtsvervolging is dat dan de bank de verjaring moet stuiten door daarnaast nog een schriftelijke aanmaning te sturen waaruit blijkt dat de bank zich ondubbelzinnig haar vordering tot betaling van de restschuld voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Dat laatste blijkt volgens de rechtbank al uit het feit dat de bank maandelijks een bedrag op het salaris laat inhouden, waarmee [appellant] ook maandelijks mee wordt geconfronteerd. Dit oordeel wordt ook door [appellant] bestreden. [3]
De stuitingsregels volgens de wet en de jurisprudentie
2.8
De verjaring van een rechtsvordering (tot nakoming) wordt gestuit “door het instellen van een eis” dan wel door “iedere daad van rechtsvervolging” van de zijde van de gerechtigde, aldus artikel 3:316 lid 1 BW. De andere wijzen van stuiting (leden 2-4) zijn in deze zaak niet van toepassing. De ratio van de stuiting door de schuldeiser is, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat hiermee een waarschuwing wordt gegeven aan de schuldenaar dat hij ermee rekening moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn zijn gegevens en bewijsmateriaal bewaart opdat hij zich in een mogelijk tegen hem op te starten procedure kan verdedigen. [4]
2.9
De verjaring een rechtsvordering kan ook worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt, aldus artikel 3:317 lid 1 BW. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in artikel 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. [5] Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen. [6] Het komt erop aan of gelet op alle omstandigheden van het geval de schuldenaar de handeling redelijkerwijs de betekenis heeft moeten toekennen dat de schuldeiser ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. [7]
2.1
De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart na 20 jaren op de voet van artikel 3:324 lid 1 BW. Het leggen van executoriaal beslag kan aangemerkt worden als een “daad van tenuitvoerlegging” (art. 3:325 lid 2 sub c BW) en als een “daad van rechtsvervolging” (art. 3:316 lid 1 BW), waarmee de verjaring wordt gestuit.
2.11
Door stuiting wordt een lopende verjaring afgebroken en gaat daarna (weer) een nieuwe termijn lopen (artikel 3:319 BW).
2.12
In artikel 3:323 lid 3 BW is voor gevestigde hypotheken opgenomen dat de vordering tot nakoming van de betaling van de hypothecaire schuld niet verjaart voordat 20 jaren zijn verstreken. In het onderhavige geval is het hypotheekrecht uitgewonnen door de executoriale verkoop en met de levering van de woning (op 2 november 2012) is het hypotheekrecht op de woning tenietgegaan en doorgehaald. Daarmee is deze bepaling voor deze zaak niet meer relevant. Met de uitwinning is niet de gehele schuld betaald (de restschuld). Die restschuld is niet tenietgegaan met het tenietgaan van het hypotheekrecht maar is nog steeds opeisbaar, zij het dat daaraan geen zekerheidsrecht meer is gekoppeld. Voor de hand liggend is dat voor de vordering tot nakoming van die restschuld de ‘gewone’ verjaringsregel geldt van artikel 3:307 lid 1 BW, namelijk een termijn van vijf jaren die gestuit kan worden op de wijzen als geregeld in de ‘gewone’ stuitingsartikelen 3:316-318 BW. De bank heeft op 21 mei 2021 een stuitingsexploot laten betekenen.
Toepassing van de stuitingsregels in deze zaak
2.13
Om betaling van de restschuld te verkrijgen heeft de bank het (executoriaal) loonbeslag gehandhaafd. Het leggen van executoriaal loonbeslag kan als een ‘daad van rechtsvervolging’ worden gekwalificeerd, waarmee de verjaring wordt gestart die nog onder het bereik (de verjaringstermijn van 20 jaar) van artikel 3:323 lid 3 BW valt. De daarop volgende executoriale verkoop van de woning is een ‘daad van rechtsvervolging’ waarmee een lopende verjaringstermijn (door het leggen van executoriaal loonbeslag) is gestuit, waarna een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen op 3 november 2012. Die verjaringstermijn is voltooid op 3 november 2017, tenzij die verjaring is gestuit.
2.14
In deze zaak moet beoordeeld worden of het door de bank gelegde executoriale loonbeslag waarbij iedere maand een bedrag wordt geïnd van de schuldenaar, als een maandelijks terugkerende stuitingshandeling moet worden beschouwd. Die stuitingshandeling kan (analoog) gevonden worden in artikel 3:316 lid 1 BW (iedere daad van rechtsvervolging) dan wel in artikel 3:317 lid 1 BW (schriftelijke aanmaning of mededeling) waarna een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen. De Hoge Raad heeft zich hierover (nog) niet uitgesproken.
De stuiting volgens artikel 3:316 lid 1 BW (analoog)
2.15
De bank betoogt primair dat artikel 3:316 lid 1 BW analoog moet worden toegepast: het maandelijks innen van de vordering is een maandelijkse daad van rechtsvervolging waarmee de verjaring ook maandelijks wordt gestuit. Analoge toepassing (gelezen in verbinding met artikel 3:325 lid 2 sub c BW) leidt ertoe dat een vordering dus ook niet verjaart gedurende de (maandelijkse) tenuitvoerlegging. [appellant] meent dat dat niet zo is.
2.16
Beide partijen verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar het arrest van HR 30 september 2016 [8] . Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit arrest hier niet (analoog) van toepassing is. In die zaak was door de (advocaat van) schuldeiser executoriaal beslag gelegd op basis van een veroordelend verstekvonnis; er waren toen al bijna 20 jaren verstreken. Er is daarna geen uitvoering gegeven aan het executoriaal beslag door het innen van de vordering. Het hof had in die zaak geoordeeld dat de (verjarings)termijn voortduurt zolang het beslag ligt en daarmee gekozen voor een analoge toepassing van de algemene regel van artikel 3:316 lid 1 BW op de speciale regel van artikel 3:325 lid 2 sub c BW. De Hoge Raad casseert dit oordeel. Het leggen van een executoriaal beslag kan niet worden beschouwd als of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering ‘door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd’ als bedoeld in artikel 3:319 lid 1 BW. De verjaringsregeling van Boek 3 BW maakt een onderscheid tussen de verjaring van rechtsvorderingen (artikelen 3:306-315 BW) en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechterlijke en arbitrale uitspraken (artikelen 3:324-325 BW). Van de partij die tot tenuitvoerlegging overgaat kan in beginsel worden gevergd dat de aangevangen tenuitvoerlegging wordt voortgezet en voltooid binnen de nieuwe verjaringstermijn (van vijf jaren) van artikel 3:319 lid 2 BW (gelezen in verbinding met artikel 3:324 BW). Die verjaring kan wederom gestuit worden op de wijzen als bedoeld onder artikel 3:325 lid 2 sub a en sub c BW, aldus de Hoge Raad.
2.17
In de onderhavige zaak is, anders dan in de hierboven vermelde zaak, na het leggen van het executoriaal beslag daaraan wel uitvoering gegeven namelijk door het maandelijks innen van de schuld. Het hof oordeelt analoog aan artikel 3:316 lid 1 BW dat met de maandelijkse inning van het executoriaal loonbeslag door de bank (met tussenkomst van de deurwaarder) iedere maand sprake is van een daad van rechtsvervolging. Daarmee is aan de schuldenaar [appellant] bekend dan wel wordt hij geacht ermee bekend te zijn dat de bank de vordering niet wil prijsgeven en nog steeds nakoming (betaling van de schuld) verlangd. Daarbovenop is het niet nodig – mede in het kader van een praktisch en vlot rechtsverkeer én de rechtszekerheid – dat de bank iedere vijf jaar ook nog een stuitingsbrief (in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW) stuurt, nu de schuldenaar [appellant] weet dan wel redelijkerwijs ermee rekening moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn zijn gegevens en bewijsmateriaal bewaart en de bank ondubbelzinnig steeds (iedere maand) recht op nakoming wenst. Dit oordeel strookt met de ratio van de stuitingsregeling, zoals deze door de Hoge Raad in meerdere arresten is toegelicht. Dat betekent dat de bank geen aparte stuitingshandelingen behoefde te verrichten na 3 november 2017 zolang uitvoering werd gegeven aan het loonbeslag. Daar komt nog bij dat [appellant] in mei 2015 nog heeft gecorrespondeerd met de (uitvoerend) deurwaarder over de hoogte van de beslagvrije voet die volgens hem niet correct werd gehanteerd en dat in oktober 2019 en in mei 2021 door [appellant] is gemaild met de deurwaarder over het loonbeslag.
2.18
Het hof concludeert, net als de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 die het hof overneemt en tot de zijne maakt, dat de vordering van de bank betreffende de betaling van de restschuld niet is verjaard.
De reconventionele vordering tot betaling van de restschuld
2.19
[appellant] voert aan dat de bank geen belang zou hebben bij toewijzing van deze reconventionele vordering omdat de bank beschikt over een (executoriale) titel in de hypotheekakte. [9] De bank heeft daar naar het oordeel van het hof terecht tegen aangevoerd dat de bank er gezien de stellingname van [appellant] belang bij heeft dat de restschuld van [appellant] in rechte komt vast te staan. [appellant] voert over de reconventionele vordering, naar het hof begrijpt, ook aan dat het oordeel van de rechtbank in de bodemprocedure pas werking heeft met ingang van 24 augustus 2022 en dat daarom de rechtbank de wettelijke rente niet had kunnen toewijzen vanaf 9 februari 2022. Naar het oordeel van het hof is het wel degelijk met elkaar te verenigen is dat de rechtbank overweegt dat het in kort geding toegewezen beslagverbod is vervallen per de datum van de uitspraak (24 augustus 2022) en daarnaast oordeelt dat [appellant] de wettelijke rente over de restschuld is verschuldigd vanaf een daarvoor gelegen datum, omdat de hoofdsom vanaf die daarvoor gelegen datum verschuldigd en opeisbaar was. Het hof sluit zich hierbij aan.
2.2
Dit oordeel leidt er ook toe dat de vordering van de bank (in reconventie) tot betaling van de restschuld die nog openstond na de opheffing van het loonbeslag in het kort geding vonnis van 6 augustus 2021, toewijsbaar is.
De conclusie
2.21
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. [10]
2.22
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1
bekrachtigt het vonnis (in conventie en in reconventie) van de rechtbank Midden- Nederland, locatie Utrecht van 24 augustus 2022;
3.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van de bank:
€ 2.135 aan griffierecht
€ 3.319,50 aan salaris van de advocaat van de bank (1,5 procespunt x appeltarief IV)
3.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, P.J. van der Korst en W.H. van Boom, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.

Voetnoten

2.Grief 1.
3.Grief 2.
4.Zie onder andere HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8718.
5.vgl. HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8502.
6.HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063 en HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741
7.Zie conclusie A-G sub 2.25 bij HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5638 (81 RO)
9.Grief 3.
10.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.