ECLI:NL:RBMNE:2022:3318

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/530475 / HA ZA 21-753
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van executoriaal loonbeslag door de bank en verjaring van de vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2022 geoordeeld over de onrechtmatigheid van het executoriaal loonbeslag dat door de ABN AMRO Hypotheken Groep B.V. op het loon van eiser is gelegd. Eiser, die een geldlening van € 312.500 had ontvangen van de bank, stelde dat de vordering waarvoor het loonbeslag was gelegd op 2 november 2017 was verjaard. De rechtbank oordeelde echter dat de verjaringstermijn was gestuit door het executoriale loonbeslag, dat sinds 24 augustus 2010 op het loon van eiser was gelegd. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de bank tot betaling van de restschuld niet was verjaard, omdat het loonbeslag elke maand opnieuw een daad van rechtsvervolging vormde, waardoor de verjaringstermijn telkens opnieuw begon te lopen. Eiser's vorderingen tot vaststelling van de verjaring en terugbetaling van geïncasseerde bedragen werden afgewezen. De bank werd in reconventie veroordeeld tot betaling van de openstaande restschuld van € 52.957,28, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden toegewezen aan de bank.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/530475 / HA ZA 21-753
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. H.D. Wind te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABN AMRO HYPOTHEKEN GROEP B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: de bank,
advocaat mr. A.J.H. Peters te Rosmalen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met productie 1 tot en met 3,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie met de
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie met de producties 4
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie met de producties 12
1.2.
[eiser] heeft ervan afgezien om een conclusie van dupliek in reconventie te nemen.
1.3.
Daarna is aan partijen bericht dat er een vonnis zal komen.

2.Inleiding

In deze zaak draait het vooral om de vraag of de bank onrechtmatig een executoriaal loonbeslag ten laste van [eiser] heeft gehandhaafd. Dat zou onrechtmatig zijn, omdat de vordering die aan het beslag ten grondslag ligt op 2 november 2017 zou zijn verjaard. Dat is niet het geval. Hierna wordt uitgelegd waarom dit zo is. Eerst zullen wat relevante feiten en omstandigheden worden opgenomen en de standpunten van partijen.

3.Waar gaat de zaak over?

De feiten
3.1.
De bank heeft in 2007 een geldlening van € 312.500 verstrekt aan [eiser] en zijn
ex-partner mevrouw [A] . Als zekerheid voor de terugbetaling van die geldlening vermeerderd met rente en kosten hebben [eiser] en [A] onder andere een eerste recht van hypotheek op hun woning aan de bank gegeven. Dit is vastgelegd in de hypotheekakte van 5 februari 2007 waarvan een grosse is afgegeven (productie 1 van de bank).
3.2.
In 2010 heeft de bank de geldlening in zijn geheel opgeëist, omdat er een achterstand was ontstaan in de aflossing van de geldlening.
3.3.
Op 24 augustus 2010 heeft de bank executoriaal beslag gelegd op het loon van [eiser] om de schuld te innen. De schuld bedroeg toen, zo is in het beslagexploot (productie 3 van de bank) vermeld, € 314.965,30 te vermeerderen met rente en kosten.
De bank heeft dit beslag gelegd met de grosse van de hypotheekakte van
5 februari 2007.
Op 26 augustus 2010 is het loonbeslag aan [eiser] overbetekend (dat wil zeggen door de deurwaarder aan hem medegedeeld).
3.4.
De werkgever van [eiser] heeft vanaf 24 augustus 2010 maandelijks het ingehouden loon afgedragen aan de door de bank ingeschakelde deurwaarder.
Daarna hebben verschillende andere schuldeisers van [eiser] ook loonbeslag gelegd op het loon van [eiser] . De deurwaarder van de bank heeft toen het onder beslag gevallen loon geïnd en verdeeld over de verschillende beslagleggers.
3.5.
De bank heeft het hypotheekrecht in 2012 uitgewonnen door de woning van [eiser] en [A] te verkopen en te leveren. De levering heeft op 2 november 2012 plaatsgevonden.
3.6.
Nadat de netto executieopbrengst aan de bank was voldaan, waren [eiser] en [A] uit hoofde van de aan hen door de bank verstrekte geldlening nog een bedrag van € 122.079,68 aan de bank verschuldigd. Deze schuld wordt hierna, in navolging van partijen, aangeduid met “de restschuld”. Het onder [eiser] gelegde loonbeslag is toen gehandhaafd om deze restschuld te innen.
3.7.
In 2015 heeft [eiser] met de deurwaarder van de bank gecorrespondeerd over de vastgestelde beslagvrije voet. Die klopte volgens [eiser] niet, waardoor er een te hoog bedrag aan loon werd ingehouden. [eiser] heeft toen gelijk gekregen en de beslagvrije voet is aangepast.
3.8.
[eiser] heeft in juli 2021 een kort geding tegen de bank aangespannen en opheffing van het loonbeslag gevorderd. Volgens [eiser] was de restschuld per
2 november 2017 verjaard, waardoor de betaling van deze restschuld niet langer door middel van een loonbeslag kan worden afgedwongen. De bank heeft daartegen verweer gevoerd.
3.9.
In zijn vonnis van 6 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiser] gelijk gegeven en het ten laste van [eiser] gelegde loonbeslag opgeheven en de bank verboden om ter incassering van de restschuld opnieuw beslag te leggen.
3.10.
Er is geen hoger beroep tegen dit kort geding vonnis ingesteld.
3.11.
De advocaat van [eiser] heeft in een brief van 17 augustus 2021 aan de bank laten weten dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat het loonbeslag vanaf
2 november 2017 onrechtmatig is geweest, omdat de restschuld vanaf dat moment was verjaard. De bank is daarom in dezelfde brief gesommeerd tot terugbetaling van de bedragen die de bank in de periode van 2 november 2017 tot 6 augustus 2021 (de datum van opheffing van het loonbeslag) in het kader van het loonbeslag heeft geïncasseerd. Het ging daarbij om een totaalbedrag van € 73.423,62.
3.12.
De bank heeft aan de sommatie geen gehoor gegeven en aan de advocaat van [eiser] laten weten dat zij van mening is dat de restschuld niet is verjaard.
De vorderingen van [eiser]3.13. [eiser] heeft daarna deze zaak tegen de bank aangespannen om betaling van het hiervoor in 3.11. genoemde bedrag te verkrijgen. [eiser] vordert in deze procedure (in conventie) dat:
a. wordt vastgesteld (in de vorm van een verklaring voor recht) dat de vordering
waarvoor de bank ten laste van [eiser] loonbeslag heeft laten leggen op
2 november 2017 is verjaard, zodat dit loonbeslag vanaf die datum onrechtmatig
tegenover [eiser] is geweest,
b. de bank wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van € 73.423,62, althans een
door de rechter vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke
(handels)rente vanaf 1 januari 2020, althans een door de rechter vast te stellen
datum,
c. de bank wordt veroordeeld tot betaling van € 3.000,00 met btw daarover aan door
gemaakte juridische kosten,
d. de bank wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten.
Het verweer en de vorderingen van de bank
3.14.
De bank voert daartegen verweer.
3.14.1.
De bank voert primair als verweer dat de vordering waarvoor zij het loonbeslag heeft gelegd niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn lopende de verjaringstermijn is gestuit. Er is volgens de bank sprake van stuiting van de verjaringstermijn:
- in de eerste plaats omdat het executoriale loonbeslag de verjaring
“voortdurend” stuit,
- in de tweede plaats, omdat verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd is met
de redelijkheid en billijkheid,
- en in de derde plaats, omdat sprake is van erkenning van de restschuld door
[eiser] .
3.14.2.
In het verlengde van dit primaire verweer vordert de bank in reconventie dat:
a. [eiser] wordt veroordeeld om binnen 2 dagen na betekening van dit vonnis de
huidige restschuld van € 52.957,28 te betalen te vermeerderen met de wettelijke
rente daarover vanaf 9 februari 2022 (de datum waarop de eis in reconventie is
ingesteld), en
b. het door de voorzieningenrechter aan de bank opgelegde verbod om nog beslag te
leggen voor de restschuld wordt opgeheven, althans dat wordt bepaald dat de bank
in het kader van de tenuitvoerlegging van het in de zaak te wijzen vonnis opnieuw
beslag kan leggen ten laste van [eiser] .
3.14.3.
De bank voert dan nog als subsidiair verweer dat als wordt geoordeeld dat de vordering niet is verjaard er toch geen betalingsverplichting op haar rust. Daarvoor beroept de bank zich erop dat [eiser] met de betalingen onder het beslag een natuurlijke verbintenis van in totaal € 84.428,51 is nagekomen en dat [eiser] geen rechtstreekse vordering heeft op de bank, omdat er meerdere beslagleggers waren.
Onder de voorwaarde dat dit verweer slaagt, stelt de bank een voorwaardelijke vordering in reconventie in. De bank vordert dat wordt vastgesteld (voor recht wordt verklaard) dat:
a. na verjaring van de vordering van de bank een natuurlijke verbintenis resteert van
€ 84.428,51,
b. de bank de vordering uit hoofde van de natuurlijke verbintenis heeft verrekend met
de vordering van [eiser] ,
c. de bank alle toekomstige betalingen van [eiser] mag verrekenen met de
vordering uit hoofde van de natuurlijke verbintenis van de bank op [eiser] .
3.14.4.
Verder voert de bank als meer subsidiair verweer aan dat hoe dan ook niet alles wat is ingehouden ook door de bank is ontvangen.

4. De beoordeling

Waar gaat het in deze zaak in de kern genomen om?
4.1.
Het gaat in deze zaak in de kern genomen om de beantwoording van de vraag of
de vordering waarvoor de bank ten laste van [eiser] het executoriale loonbeslag heeft gelegd vanaf 2 november 2017 is verjaard. Het gaat daarbij om de vordering tot betaling van de restschuld zoals genoemd in 3.6.
Niet in geschil dat grosse van de hypotheekakte executoriale titel oplevert
4.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat grosse van de hypotheekakte, op grond waarvan het executoriale loonbeslag is gelegd, een executoriale titel oplevert voor de incassering van de restschuld zoals genoemd in 3.6.
De (bodem)rechter is niet gebonden aan het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter
4.3.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in zijn vonnis van
6 augustus 2021 geoordeeld dat naar zijn voorlopig oordeel de vordering van de bank tot betaling van de restschuld vanaf 2 november 2017 is verjaard. De rechter in deze zaak is, als bodemrechter niet aan dit voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter gebonden (zie artikel 257 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv))
Gaat om verjaring van een rechtsvordering4.4. Voor de beoordeling van de vraag of de vordering van de bank tot betaling van de restschuld is verjaard, moet eerst worden vastgesteld of het gaat om de verjaring van een rechtsvordering of om de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak. De wet kent voor deze twee situaties namelijk een eigen verjaringsregeling met bijbehorende stuitingsregeling.
4.5.
Het gaat in dit geval om verjaring van een rechtsvordering. De grosse van de hypotheekakte is immers de executoriale titel op grond waarvan het loonbeslag is gelegd en die akte geeft weer wat er tussen partijen is overeengekomen. Aan de hypotheekakte is geen rechter of arbiter te pas gekomen.
De vijfjarige verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW is van toepassing
4.6.
Het gaat in dit geval om een rechtsvordering tot betaling van de restschuld uit hoofde van een geldlening tot zekerheid waarvan een hypotheek heeft gestrekt. Dat is een vordering tot nakoming van een verbintenis tot een geven of doen (een nakomingsvordering).
4.7.
In artikel 3:307 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt de verjaringstermijn gegeven voor nakomingsvorderingen.
4.7.1.
In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [1]
4.7.2.
Artikel 3:323 lid 3 BW vormt daarop een uitzondering als het gaat om een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt. In dat geval verjaart die rechtsvordering niet voordat 20 jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag volgend op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden.
Deze uitzondering doet zich hier echter niet voor, omdat het hypotheekrecht is uitgewonnen en door de levering van de woning op 2 november 2012 is tenietgegaan (zie ook arrest van het Gerechtshof Arnhem (nu Arnhem-Leeuwarden) van 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY1109).
4.7.3.
De conclusie is dan ook dat de vijfjarige verjaringstermijn zoals die is genoemd in artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing is op de rechtsvordering van de bank tot betaling van de restschuld door [eiser] .
Aanvang en einde verjaringstermijn
4.8.
Dan zal moeten worden beoordeeld wanneer deze vijfjarige verjaringstermijn is aangevangen en wanneer deze verjaringstermijn in beginsel is geëindigd. Dit hangt af van het antwoord op de vraag wanneer de rechtsvordering tot betaling van de restschuld opeisbaar is geworden (zie artikel 3:307 lid 1 BW).
4.9.
In deze zaak wordt, in navolging van partijen, met restschuld bedoeld: de schuld die [eiser] en [A] op grond van de aan hen door de bank verstrekte geldlening nog moesten betalen nadat het hypotheekrecht was uitgewonnen. Het gaat hier echter niet om een juridische kwalificatie.
4.10.
De verjaringstermijn van 5 jaar is gestart op 3 november 2012, de dag nadat
het hypotheekrecht teniet is gegaan. De verjaring van 5 jaar is dan voltooid op
3 november 2017.
Stuiting van de verjaringstermijn van een rechtsvordering en het rechtsgevolg daarvan4.11. Als de verjaringstermijn van een rechtsvordering nog niet is voltooid, dan kan deze worden gestuit (afgebroken) op de in artikelen 3:316 tot en met 3:318 BW limitatief opgesomde manieren.
4.12.
Als hoofdregel geldt dan dat er een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag (artikel 3:319 lid 1 BW). Die nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke termijn, maar niet langer dan vijf jaren. De nieuwe termijn treedt in geen geval in op een eerder tijdstip dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. (artikel 3:319 lid 2 BW). Er zijn hierop twee uitzonderingen, namelijk het instellen van een eis die wordt toegewezen of het vragen en verkrijgen van een bindend advies. Die zijn hier niet van toepassing, zodat de vraag is of is gestuit waardoor een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen.
Verweer van de bank: de verjaring is gestuit door het executoriale loonbeslag4.13. De bank voert als verweer aan dat de verjaringstermijn op grond van artikel 3:316 lid 1 BW is gestuit. Zij voert daartoe, naar de rechtbank begrijpt, aan dat door haar ten laste van [eiser] gelegde executoriale loonbeslag een daad van rechtsvervolging is zoals bedoeld in artikel 3:316 BW, en dat de verjaringstermijn door dit executoriale loonbeslag is gestuit.
Verweer slaagt
4.14.
Dit verweer van de bank slaagt. Hierna wordt uitgelegd waarom dit zo is.
4.15.
In artikel 3:316 lid 1 BW is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis en ‘
door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt’.
Blijkens de wetsgeschiedenis bij dit artikel brengen de woorden “
van de zijde van de gerechtigde” tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen door een handeling van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde kan worden gestuit. Daarbij wordt als voorbeeld gegeven een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van een crediteur, dat ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft (Parlementaire Geschiedenis BW Boek 3, p. 934.).
4.16.
De stuitingshandeling, waaronder die van artikel 3:316 lid 1 BW, moet worden bezien in het licht van de ratio daarvan. Die ratio is dat er een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar uitgaat dat hij ermee rekening moet houden dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn zijn gegevens en bewijsmateriaal bewaart, zodat hij in een mogelijk nog tegen hem aangespannen procedure verweer kan voeren. Zie bijvoorbeeld HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2274 en HR 1 december 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA8718.
4.17.
Op grond van het loonbeslag wordt er periodiek geld geïncasseerd. De werkgever moet het bedrag dat de beslagvrije voet overtreft op het loon inhouden en dat bedrag aan de beslagleggende deurwaarder betalen. In dit geval kreeg [eiser] maandelijks zijn loon en werd er maandelijks een bedrag op dit loon ingehouden. De werkgever heeft het bedrag van de inhouding maandelijks afgedragen aan de deurwaarder die dit weer heeft afgedragen aan de beslagleggende schuldeiser(s). In eerste instantie ging het allemaal naar de bank in mindering op de schuld van [eiser] aan de bank. Nadat andere schuldeisers van [eiser] ook loonbeslag hadden gelegd heeft de deurwaarder het pro rata verdeeld. Het grootste gedeelte, (ca. € 1.000 per maand) ging, zo heeft de bank onweersproken aangevoerd, naar de bank.
4.18.
[eiser] was daarvan op de hoogte. [eiser] heeft door de overbetekening van het loonbeslag op 26 augustus 2010 ervan kennis genomen dat er door de bank loonbeslag was gelegd in verband met de lening van de bank aan onder andere [eiser] .
[eiser] heeft maandelijks op zijn loonstrook gezien dat er in verband met beslaglegging op zijn loon geld op zijn loon werd ingehouden. Ook zonder loonstrook was dit voor hem volkomen duidelijk; het ging om een substantieel bedrag van meer dan € 1.000 per maand.
Verder heeft [eiser] in 2015 met de deurwaarder van de bank gecommuniceerd, omdat hij van mening was dat de beslagvrije voet moest worden aangepast. Ook daaruit volgt dat [eiser] ermee bekend was dat de bank haar vordering tot betaling van de op dat moment op grond van de geldleningsovereenkomst openstaande restschuld aan het incasseren was.
4.19.
[eiser] werd er door het loonbeslag dan ook elke maand opnieuw weer mee geconfronteerd dat de bank haar vordering uit hoofde van de geldlening, de restschuld, aan het incasseren was. Het moet [eiser] daarom iedere maand opnieuw duidelijk zijn geweest dat de bank door handhaving van het loonbeslag haar rechten niet heeft willen prijsgeven. Dat is precies waarbij het volgens de ratio van een stuitingshandeling, waaronder de stuitingshandeling zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 (de daad van rechtsvervolging), om gaat. Anders gezegd: de bank heeft door het handhaven van het executoriale loonbeslag iedere maand een daad van rechtsvervolging uitgevoerd door de door haar ingeschakelde deurwaarder geld in te laten houden op het loon van [eiser] , dat te ontvangen van de deurwaarder en in mindering te brengen op haar vordering op [eiser] .
4.20.
Kortom het executoriale loonbeslag is een andere daad van rechtsvervolging zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Als maandelijkse inhouding op het salaris geen daad van rechtsvervolging is, moet de bank de verjaring stuiten door – naast maandelijkse inhouding – aan [eiser] een schriftelijke aanmaning te sturen waaruit blijkt dat de bank zich ondubbelzinnig het recht op nakoming van haar vordering tot betaling van de restschuld voorbehoudt (artikel 3:317 BW). Dat blijkt al maandelijks uit het feit dat de bank salaris laat inhouden, waar [eiser] ook maandelijks mee wordt geconfronteerd. Een dergelijke mededeling is dan overbodig.
4.21.
Beide partijen hebben een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van
30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2222). Dit arrest was ook voor de voorzieningen-rechter een belangrijk ijkpunt. Dit arrest is in dit geval echter niet van toepassing. In dit arrest ging het om de vraag of de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door het leggen van een executoriaal derdenbeslag
voortdurendwordt gestuit. [2] Uit het voorgaande volgt echter dat het in dit geval niet gaat om
voortdurende stuiting,maar om
maandelijkse stuiting.
Overigens ziet het arrest op een ander verjaringsregime dan het verjaringsregime dat in deze zaak aan de orde is en ging het in arrest ook niet zoals in deze zaak om een executoriaal beslag op periodieke inhoudingen [3] . De vraag laat zich daarom stellen of de Hoge Raad bij tenuitvoerlegging door een maandelijkse inhouding tot eenzelfde uitkomst was gekomen.
4.22.
De conclusie is dat de op grond van artikel 3:307 lid 1 BW geldende verjaringstermijn elke maand is gestuit. Elke maand dat het op 24 augustus 2010 gelegde executoriale loonbeslag werd gehandhaafd, is er weer een nieuwe verjaringstermijn van
5 jaar gaan lopen. Dat is voor het eerst gebeurd op 3 november 2015 (toen de verjaringstermijn van de restschuld is gaan lopen en het executoriale loonbeslag voor het eerst is gehandhaafd) en dat heeft zich daarna iedere maand herhaald. Dit betekent dat de restschuld niet is verjaard.
De vorderingen van [eiser] worden afgewezen en aan de bespreking van de overige verweren wordt niet meer toegekomen4.23. Het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [eiser] zoals genoemd in 3.13. onder a en b moeten worden afgewezen. Deze vorderingen zijn immers gebaseerd op de stelling dat de rechtsvordering van de bank tot betaling van de restschuld is verjaard, wat niet zo is. De nevenvordering tot betaling van de juridische kosten van € 3.000,00 (3.13. onder c) moet worden afgewezen, omdat de hoofdvorderingen worden afgewezen.
Dat betekent ook dat er voor het beoordelen van de subsidiaire verweren van de bank geen reden is.
De vorderingen van de bank in reconventie
4.24.
De bank vraagt allereerst om veroordeling van [eiser] om de openstaande restschuld van € 52.957,28 te betalen. Deze vordering wordt toegewezen, omdat [eiser] die vordering verder niet heeft betwist. Ook de wettelijk rente over deze restschuld vanaf
9 februari 2022 (de datum waarop de eis in reconventie werd ingesteld) wordt toegewezen. [eiser] is in ieder geval vanaf 9 februari 2022 in verzuim met de betaling van de restschuld. Het vonnis, zal zoals door de bank gevorderd, in zoverre ook uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
4.25.
Dan vordert de bank nog dat het aan haar door de voorzieningenrechter opgelegde verbod om nog beslag te leggen voor de restschuld wordt opgeheven, althans dat wordt bepaald dat de bank in het kader van de tenuitvoerlegging van het in de zaak te wijzen vonnis opnieuw beslag kan leggen ten laste van [eiser] .
4.26.
Deze vordering zal worden afgewezen, omdat de bank daarbij geen voldoende belang heeft (artikel 3:303 BW).
4.26.1.
Uitgangspunt is dat de bank op grond van dit vonnis beslag mag leggen ter incassering van de restschuld van € 52.957,28. Dit vonnis levert daarvoor immers een executoriale titel op.
4.26.2.
Het in het kortgedingvonnis van 6 augustus 2021 bij wijze van voorlopige voorziening aan de bank opgelegde verbod om nog beslag te leggen voor de restschuld is door dit bodemvonnis komen te vervallen.
In het kader van het kortgedingvonnis is het de bank bij wijze van voorlopige voorziening verboden om nog beslag te leggen voor de restschuld. Dat verbod vindt zijn grondslag in het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat de restschuld per 2 november 2017 is verjaard. In deze bodemprocedure wordt echter geoordeeld dat de restschuld niet is verjaard. Daarmee komt de grondslag aan de in kort geding gegeven voorlopige voorziening (het hiervoor genoemde verbod om nog beslag te leggen) te vervallen op het moment dat dit bodemvonnis wordt uitgesproken.
4.27.
De door de bank voorwaardelijke in reconventie ingestelde vorderingen (zoals genoemd in 4.13.4.) hoeven niet meer te worden beoordeeld, omdat deze alleen zijn ingesteld onder de voorwaarde dat wordt geoordeeld dat de restschuld is verjaard.
ProceskostenIn conventie4.28. [eiser] wordt als de in conventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de bank veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 4.304,00 waarvan
€ 2.076,00 aan griffierecht en € 2.228,00 voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 1.114,00 per punt).
4.29.
Ook zal [eiser] worden veroordeeld tot betaling van de nakosten, aangezien deze kosten deel uitmaken van de proceskostenveroordeling. Deze nakosten worden op de in de beslissing te noemen manier begroot.
4.30.
De rechtbank stelt vast dat de bank geen wettelijke rente over de proceskosten heeft gevorderd, zodat dat ook niet kan worden toegewezen.
4.31.
De proceskostenveroordeling zal, zoals door de bank gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
In reconventie
4.32.
[eiser] zal als de in reconventie overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de bank in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 1.114,00 voor salaris advocaat (2 x 0,5 punt x tarief € 1.114,00).
4.33.
Ook zal [eiser] in reconventie worden veroordeeld tot betaling van de nakosten, aangezien deze kosten deel uitmaken van de proceskostenveroordeling. Deze nakosten worden op de in de beslissing te noemen manier begroot.
4.34.
De bank heeft over de proceskosten, anders dan in conventie, wel wettelijke gevorderd, die wettelijke rente zal op de in de beslissing te noemen manier worden toegewezen.
4.35.
De proceskostenveroordeling zal, zoals door de bank gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie:5.1. wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de bank, tot op heden begroot op
€ 4.304,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de bank die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 163,00 € 163,00 aan salaris advocaat,
en, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden:
- € 85,00 € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis,
5.4.
verklaart de onderdelen 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie:
5.5.
veroordeelt [eiser] om binnen twee dagen na betekening aan de bank te betalen een bedrag van € 52.957,28 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf
9 februari 2022 tot de dag van algehele voldoening,
5.6.
wijst de vordering van de bank zoals genoemd in 3.14.2. onder b af,
5.7.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de bank, tot op heden begroot op
€ 1.114,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.8.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de bank die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 163,00 € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van betaling,
en, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden:
- € 85,00 € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.9.
verklaart de onderdelen 5.5, 5.7. en 5.8. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op
24 augustus 2022. [4]

Voetnoten

1.De in het tweede lid genoemde verjaringstermijn is niet van toepassing omdat het hier niet gaat om een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd.
2.De Hoge Raad oordeelde dat dit niet zo was, omdat de wet daarin niet voorziet en er ook geen reden is om de situaties waarin de wet wel in deze voortdurende stuitende werking voorziet (namelijk de situatie dat een eis wordt ingesteld en de eis wordt toegewezen en dat een bindend advies wordt gevraagd en verkregen) analoog toe te passen.
3.Dat het niet om periodieke inhoudingen ging, blijkt uit het arrest zelf. In punt 3.1 onder iv van het arrest is vermeld dat executoriaal derdenbeslag onder Nemaco is gelegd op vorderingen van [B] op Nemaco. De advocaat van de bank heeft ook aangevoerd dat hij bij één van de betrokken advocaten heeft geverifieerd of het om periodieke inhoudingen ging en dat was niet het geval. [eiser] heeft dit niet betwist.
4.type: BvdG (4374)