ECLI:NL:GHARL:2024:4599

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/613
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding met betrekking tot belanghebbende en de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 17 februari 2022. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) die belanghebbende heeft voldaan voor een geïmporteerde kampeerauto. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur geen rentevergoeding verschuldigd was en dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding voor immateriële schade van € 500. In hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende diverse grieven aangevoerd, waaronder schending van het Unierecht en een te lage proceskostenvergoeding. Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld over de hoogte van de BPM en de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de redelijke termijn in hoger beroep als overschreden vastgesteld, maar heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade in deze fase afgewezen. Het Hof heeft de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten in stand gelaten, maar de hoogte van de vergoeding voor de beroepsfase aangepast. De totale proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 1.750, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/613
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [naam1]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rRechtbank Noord-Nederland van 17 februari 2022, nummer AWB 20/3557, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto BPM(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding voor immateriële schade toegekend en beslissingen genomen over de proceskosten en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft, op digitale wijze, plaatsgevonden op 20 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat naar partijen is verzonden. Deze zaak is gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met nummer BK-ARN 22/614.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 9 juli 2019 op aangifte een bedrag van € 7.365 aan BPM voldaan voor een Capron Sunlight (VIN-nr: [nummer1] ). Dit betreft een uit een andere lidstaat geïmporteerde gebruikte kampeerauto. Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting berekend door de vermindering te bepalen op basis van het percentage van de forfaitaire afschrijvingstabel.
2.2.
Het hiertegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur ontvangen op 6 augustus 2019. Op 7 september 2020 is belanghebbende gehoord over het bezwaar. Het bezwaar is vervolgens bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2020 ongegrond verklaard.
2.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De Rechtbank heeft vastgesteld dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden waar opmerkingen zijn gemaakt over de onderhavige zaak, zodat van een schending van de hoorplicht geen sprake kan zijn. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat belanghebbende heeft gekozen voor toepassing van het afschrijvingspercentage van de forfaitaire tabel om de verschuldigde BPM te berekenen en dat op de Inspecteur niet de bewijslast rust om te bewijzen dat belanghebbende met deze keuze niet méér belasting heeft betaald dan nog rust op een reeds op de Nederlandse markt geregistreerde kampeerauto. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen rentevergoeding is verschuldigd en dat vooraf griffierecht mag worden geheven. Tot slot heeft de Rechtbank vanwege overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding voor immateriële schade toegekend. De Rechtbank heeft bij de bepaling van de redelijke termijn aanleiding gezien de termijn te verlengen met vier maanden vanwege de coronapandemie. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien de termijn te verlengen vanwege afspraken die belanghebbendes gemachtigde en de Inspecteur hebben gemaakt over de periode november 2019 tot en met februari 2020. De Rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn bepaald op 3 maanden en de schadevergoeding vastgesteld op € 500 en die volledig toegerekend aan de Inspecteur. De Rechtbank heeft in de toekenning van de schadevergoeding aanleiding gezien de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten voor de beroepsfase tot een bedrag van € 541 en daarbij een factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak toegepast. Ook heeft de Rechtbank bepaald dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden.

3.Geschil

De gemachtigde van belanghebbende heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
  • De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht uitleg gegeven aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU (hierna: het Handvest) door te oordelen over de vergoeding voor immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn, de proceskostenvergoeding en het vooraf heffen van griffierecht.
  • De Rechtbank heeft in strijd met het Unierecht uitleg gegeven aan artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) door te oordelen dat geen rentevergoeding is verschuldigd en dat de verschuldigde belasting voor de onderhavige kampeerauto niet te hoog is vastgesteld.
  • Ook het Hof mag het Unierecht niet uitleggen zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
  • De Rechtbank heeft ten onrechte de redelijke termijn verlengd met vier maanden vanwege de coronapandemie.
  • De Rechtbank heeft in strijd met het discriminatieverbod de proceskostenvergoeding te laag vastgesteld.
  • In hoger beroep is de redelijke termijn overschreden, hetgeen moet leiden tot een vergoeding van immateriële schade.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen van het Unierecht
4.1.
De gemachtigde voert aan dat de nationale rechters, waaronder de Rechtbank, het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.2.
De nationale rechters zijn volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verplicht het Unierecht toe te passen. [1] Slechts als bij die toepassing vragen rijzen over de uitleg van het Unierecht bestaat aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie om het Unierecht uit te leggen. Hierbij geldt dat, waar het gaat om de toepassing van Unierecht, alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld, op grond van artikel 267 van het VWEU een plicht heeft om om uitleg te vragen. [2] Dit is slechts anders als het gaat om de vraag of een handeling van een instelling van de Unie geldig is, [3] maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.
In onderhavige procedure bestaat naar het oordeel van het Hof geen onduidelijkheid over de toepassing van het Unierecht, omdat het Hof van Justitie het in deze procedure relevante Unierecht al heeft uitgelegd in bestendige rechtspraak. Daarom is uitleg van het Unierecht, zoals bedoeld in artikel 267 van het VWEU, niet aan de orde.
Vooraf heffen van griffierecht
4.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake. [4]
4.5.
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Hoogte verschuldigde BPM kampeerauto
4.6.
In hoger beroep heeft de gemachtigde zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt herhaald, namelijk dat de afschrijving bepaald moet worden door uit te gaan van de inkoopwaarde van een op de Nederlandse markt aanwezige gesloten bestelauto, omdat voor vergelijkbare nieuw op de Nederlandse markt geregistreerde kampeerauto's de belasting is vastgesteld op basis van de gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat de Rechtbank ten onrechte de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [5] heeft gevolgd, omdat de Hoge Raad in die uitspraak het Unierecht heeft uitgelegd zonder prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Bovendien volgt uit artikel 110 van het VWEU dat op de Inspecteur de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat niet teveel belasting is betaald, aldus de gemachtigde. De gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de in de aangifte opgenomen berekening van de verschuldigde belasting verder niet in geschil is.
4.7.
De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat het wettelijke systeem voldoet aan de eisen van artikel 110 van het VWEU, omdat belanghebbende de mogelijkheid heeft om de werkelijke waardevermindering in aanmerking te nemen in geval de waardevermindering van de forfaitaire tabel die onvoldoende benadert. Door in de aangifte uit te gaan van het afschrijvingspercentage van de forfaitaire tabel heeft belanghebbende zich kennelijk neergelegd bij de juistheid van de als gevolg daarvan in aanmerking te nemen waardevermindering. Het standpunt van de gemachtigde, dat het op de weg zou liggen van de Inspecteur om in dit geval aannemelijk te maken dat op die manier een reële waardedaling in aanmerking is genomen waardoor niet teveel belasting is betaald, vindt op geen enkele wijze steun in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. [6]
Hoogte vergoeding voor immateriële schade in de beroepsfase
4.8.
De Rechtbank heeft de redelijke termijn voor berechting in de beroepsfase verlengd met vier maanden in verband met de coronapandemie. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 27 mei 2022 [7] is dit ten onrechte.
4.9.
Het Hof ziet echter aanleiding om het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade in stand te laten omdat er in deze zaak reden bestond om de redelijke termijn met drie maanden te verlengen, zoals de Inspecteur heeft betoogd. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
4.10.
De Inspecteur heeft onder verwijzing naar de stukken bij zijn incidentele hoger beroep in de zaak BK-ARN 22/614 erop gewezen dat hij en de gemachtigde in 2019 afspraken hebben gemaakt in het kader van compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Die afspraken hielden volgens de Inspecteur in, kort weergegeven, dat de gemachtigde gedurende die besprekingen geen beroep zou doen op de redelijke termijn. Die besprekingen hebben drie maanden geduurd. De gemachtigde heeft betwist dat die afspraken ook gelden voor de onderhavige zaken waarvan de beroepen zijn behandeld door de rechtbank Noord-Nederland.
4.11.
Tot de stukken waarnaar de Inspecteur heeft verwezen behoort een proces-verbaal van de rechtbank Gelderland van een zitting van 19 november 2019 waaraan de Inspecteur en de gemachtigde hebben deelgenomen. In dat proces-verbaal staat onder meer vermeld:
"Tijdens deze regiezitting hebben partijen de volgende werkafspraken gemaakt:
1. Partijen gaan elk een inventarisatie maken om te bezien of en in hoeverre er ruimte is om
een compromis te sluiten. Deze inventarisatie bevat alle zaken waarin de gemachtigde
als gemachtigde optreedt in bezwaar en alle zaken waarin de gemachtigde als
gemachtigde (landelijk) optreedt in beroep, hoger beroep en cassatie. Aan de hand van
deze zaken zullen partijen elk een a-selecte steekproef van 100 zaken (verdeeld over
bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie en met verschillende aangiftemethoden)
uitvoeren ter beoordeling van de in die zaken spelende geschilpunten.
2. (…)
4. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat tot het einde van het jaar 2019 geen
hoorzittingen in bezwaar zullen worden gehouden.
5. (…)
6. De gemachtigde heeft toegezegd zich (voorlopig) niet te zullen beroepen op
overschrijding van de redelijke termijn gedurende de periode van de onderhandelingen
voor zover zaken in verband daarmee worden aangehouden/uitgesteld.
(…)"
4.12.
Het Hof stelt vast dat het bezwaarschrift in deze zaak is ontvangen op 6 augustus 2019 en dat op 24 november 2020 uitspraak op het bezwaar is gedaan. Deze zaak bevond zich dus in de bezwaarfase op het moment dat de Inspecteur en de gemachtigde de hier geciteerde werkafspraken maakten. Naar het oordeel van het Hof laten de onder 1, 4 en 6 gemaakte werkafspraken, in onderling verband gelezen, geen andere uitleg toe dan dat zij ook gaan over de zaken die op dat moment in behandeling waren als bezwaar. Dat deze zaak niet is genoemd in de kop van het proces-verbaal, zoals de gemachtigde heeft betoogd, doet hieraan niet af, reeds omdat ten tijde van het maken van de werkafspraken deze zaak nog geen beroepsnummer kon hebben. De conclusie moet zijn dat de gemachtigde zich eraan heeft verbonden om voor deze zaak geen beroep te doen op de redelijke termijn gedurende de periode van de compromisbesprekingen die, zo is niet in geschil, drie maanden bedraagt.
4.13.
De Rechtbank heeft op 17 februari 2022 uitspraak gedaan. Op dat moment waren twee jaar en (afgerond) zeven maanden verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg bedraagt in beginsel twee jaar. Rekening houdend met een verlenging van die termijn met drie maanden, is de termijn in eerste aanleg overschreden met vier maanden. Dit is afgerond een half jaar, hetgeen leidt tot een vergoeding van immateriële schade van € 500. Het oordeel van de Rechtbank kan derhalve, zij het op andere gronden, in stand blijven.
Forfaitaire karakter Besluit proceskosten bestuursrecht
4.14.
Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis. [8]
Hoogte vergoeding proceskosten beroepsfase
4.15.
De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten. Bij de vaststelling van de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase heeft de Rechtbank rekening gehouden met een waarde per punt van € 541, en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep alleen leidt tot toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade en voor het overige ongegrond is. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank afgewezen.
4.16.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, [9] terecht gesteld dat de Rechtbank een te lage waarde per punt in aanmerking heeft genomen. De Rechtbank had voor de beroepsfase moeten uitgaan van een tarief per punt van € 759 (tarief 2022). Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen. Daarbij geldt, nu het Hof zelf de proceskostenvergoeding vaststelt, dat de puntwaarde moet worden gehanteerd zoals die geldt ten tijde van deze uitspraak (2024: € 875).
4.17.
Wat betreft het afwijzen van het verzoek om vergoeding van de integrale proceskosten en het toekennen van een wegingsfactor van 0,5 is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
4.18.
De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [10] De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode, na een uitspraak waarmee het geschil inzake de belastingheffing ten einde is gekomen, loopt niet door in geval de rechter nog moet beslissen op verzoeken die niet de hoofdzaak betreffen, zoals verzoeken om vergoeding van proceskosten. [11]
4.19.
Het Hof is van oordeel dat in dit geval de hoofdzaak gaat om de vraag of teveel BPM is betaald. Het Hof wijst er daarbij op dat bij de Rechtbank ook nog was aangevoerd dat het hoorrecht in bezwaar was geschonden, maar die grond ontbeerde feitelijke grondslag, zoals ook ter zitting in hoger beroep door de gemachtigde is erkend.
4.20.
In beroep en hoger beroep voert de gemachtigde in de kern aan dat de uitspraak van de Hoge Raad van 12 mei 2017 niet moet worden gevolgd, omdat die uitspraak is gedaan zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. De gemachtigde heeft daarbij niet gemotiveerd op grond waarvan in die zaak redelijke twijfel kon bestaan over de uitleg van artikel 110 van het VWEU. De enkele omstandigheid dat een partij – of zelfs een lagere rechter – meent dat aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen is op zichzelf onvoldoende. Het is de uitsluitende verantwoordelijkheid van de desbetreffende rechterlijke instantie om te beoordelen of er een noodzaak bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag. [12] Gelet hierop en in het licht van de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie over artikel 110 van het VWEU bij een belasting als de BPM (zie 4.2 en 4.7), is het Hof van oordeel dat de gemachtigde dit betoog tegen beter weten in heeft ingenomen. Hetzelfde geldt voor het betoog dat op de Inspecteur de bewijslast zou liggen om in een geval als dit, waarbij de belanghebbende heeft gekozen om de afschrijving te bepalen op basis van de forfaitaire tabel, aannemelijk te maken dat daardoor niet méér belasting wordt betaald dan nog rust op een soortgelijk reeds in Nederland geregistreerd referentievoertuig (zie 4.7). Dit brengt het Hof tot de conclusie dat in hoger beroep de standpunten die zien op de belastingaanslag buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van het financiële belang bij de procedure. Dit betekent dat bij deze procedure geen financieel belang bestaat. Daarom is sprake van een bijzondere omstandigheid die in dit geval meebrengt dat in hoger beroep geen sprake (meer) is van spanning en frustratie. [13] Het Hof volstaat met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
4.21.
Het Hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade voor de hoger beroepsfase daarom af.
Slotsom
4.22.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. De beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht laat het Hof in stand.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Bpb vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 875) en op € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875, zodat de totale vergoeding uitkomt op € 2.625.
5.3.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van het Bpb kan, indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het Hof is van oordeel dat deze bevoegdheid tot vermindering slechts in uitzonderlijke gevallen dient te worden gebruikt (vgl. ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743). Een dergelijk geval doet zich hier voor, in aanmerking genomen dat belanghebbende in hoger beroep uitsluitend op een punt van ondergeschikt belang – namelijk een onjuist tarief per punt – in het gelijk is gesteld. Het Hof vindt derhalve aanleiding de proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb te matigen tot een bedrag van € 875. Gelet op het vorenstaande bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 875 (beroep) plus € 875 (hoger beroep), ofwel een bedrag van € 1.750.
5.4.
Opmerking verdient dat voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de beslissing omtrent de proceskosten betreft,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van het beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.750,
– draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van belanghebbende, tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
J.M.W. van de Sande
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, zaak C-628/15, ECLI:EU:C:2017:687, punt. 54 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
2.HvJ 6 oktober 1982, Cilfit, 283/81, ECLI:EU:C:1982:335.
3.HvJ 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, ECLI:EU:C:1987:452.
4.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
6.HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76/14, ECLI:EU:C:2015:216, punten 34, 35 en 40, HvJ 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109, punt 33.
8.Hoge Raad 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5.
10.Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461.
11.Hoge Raad 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128.
12.HvJ 9 september 2015, X en Van Dijk, C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, punt 57 e.v.
13.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, o. 3.3.3.