ECLI:NL:GHARL:2024:4565

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
200.299.694
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortschieten van een assurantietussenpersoon bij het niet tijdig melden van verzekeringsverplichtingen en de gevolgen daarvan voor schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon. De appellante, een B.V. gevestigd in Montfoort, had hoger beroep ingesteld tegen de tussenpersoon, die als gedaagde bij de rechtbank optrad. De zaak draait om het tekortschieten van de assurantietussenpersoon in haar verplichtingen jegens de verzekerde, een B.V. uit Oudewater. De tussenpersoon had nagelaten tijdig te melden dat de verzekerde bij een nieuwe verzekeraar moest worden verzekerd, wat leidde tot een schadeclaim van de verzekerde. De schade werd vastgesteld op het verschil tussen de premie die de verzekerde bij de tweede verzekeraar betaalde en de premie die zij bij de derde verzekeraar had kunnen betalen. Het hof heeft de deskundige benoemd om de schade te begroten, waarbij de deskundige op basis van de werkelijke en hypothetische situatie een schadebedrag van € 38.119,34 heeft vastgesteld. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de tussenpersoon veroordeeld tot betaling van dit schadebedrag, evenals buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van assurantietussenpersonen en de gevolgen van hun tekortkomingen voor hun cliënten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.299.694
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 493860
arrest van 9 juli 2024
in de zaak van
[appellante] B.V.,
die is gevestigd in Montfoort,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [de tussenpersoon] ,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
die is gevestigd in Oudewater,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna: [de verzekerde] ,
advocaat: mr. M.J.W. Hoek

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 3 oktober 2023. Daarin heeft het hof de heer [de deskundige] tot deskundige benoemd. De deskundige heeft op 15 februari 2024 zijn bericht aan het hof gestuurd (hierna: het deskundigenbericht). In de begrotingsbeschikking van 11 maart 2024 heeft het hof de kosten van de deskundige begroot op € 5.889,68 inclusief btw. Partijen hadden ieder de helft van dat bedrag, dus € 2.944,84 voorgeschoten. Beide partijen hebben in een memorie op het deskundigenbericht gereageerd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling

Stand van zaken
2.1.
In het tussenarrest van 14 februari 2023 [1] heeft het hof vastgesteld dat [de tussenpersoon] als assurantietussenpersoon is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen tegenover [de verzekerde] en daarom aansprakelijk is. [de verzekerde] had haar wagenpark via [de tussenpersoon] als assurantietussenpersoon verzekerd bij [de eerste verzekeraar] . [de tussenpersoon] wist al sinds januari 2017 dat [de eerste verzekeraar] niet wilde verlengen en dat [de verzekerde] na 2017 een andere verzekeraar nodig had, maar vertelde dat niet aan [de verzekerde] . In december 2017, op een moment dat [de verzekerde] geen alternatieven meer kon zoeken, stuurde [de tussenpersoon] [de verzekerde] één offerte voor 2018, van [de tweede verzekeraar] , met een premiestijging van ruim 80%, neerkomend op een premie van € 83.566,64 per jaar. [de verzekerde] heeft de offerte toen aanvaard. Uiteindelijk heeft [de verzekerde] over 2018 aan [de tweede verzekeraar] € 85.952,89 betaald. Eind 2018 heeft [de verzekerde] zelf bij [de derde verzekeraar] een verzekering voor 2019 afgesloten, voor een veel lagere premie. Op verzoek van [de verzekerde] heeft [de derde verzekeraar] een indicatie gegeven van de premie die [de verzekerde] over 2018 bij [de derde verzekeraar] zou hebben betaald als zij al over 2018 bij [de derde verzekeraar] zou zijn verzekerd; [de derde verzekeraar] heeft daarvoor een bedrag van € 42.561,45 genoemd.
2.2.
Over de schade die het gevolg is van de normschending heeft [de verzekerde] gesteld dat die gelijk is aan het verschil tussen de premie die [de verzekerde] over 2018 bij [de tweede verzekeraar] betaalde (€ 85.952,89) en de indicatie die [de derde verzekeraar] gaf van de premie die [de verzekerde] bij haar over 2018 zou betalen (€ 42.561,45). [de tussenpersoon] heeft deze omvang van de schade betwist en aangevoerd dat het door [de derde verzekeraar] genoemde bedrag is gebaseerd op de verzekering die [de verzekerde] daar over 2019 afsloot. Die verzekering is gebaseerd op minder voertuigen (22 in plaats van 24) en op minder casco verzekerde voertuigen dan [de verzekerde] over 2018 bij [de tweede verzekeraar] verzekerde. Verder is de verzekerde waarde lager dan [de verzekerde] over 2018 bij [de tweede verzekeraar] had verzekerd en waren de voorwaarden van [de derde verzekeraar] voor [de verzekerde] ongunstiger dan die van [de tweede verzekeraar] over 2018.
2.3.
In het tussenarrest van 14 februari 2023 heeft het hof voor de schadebegroting tot uitgangspunt genomen een vergelijking van de werkelijke situatie (waarin [de verzekerde] over 2018 bij [de tweede verzekeraar] was verzekerd, voor een bepaald aantal voertuigen, waarvan een bepaald aantal casco verzekerd, met een bepaalde verzekerde waarde) en de hypothetische situatie waarin [de verzekerde] zou hebben verkeerd zonder normschending (waarin [de verzekerde] over 2018 bij [de derde verzekeraar] was verzekerd, tegen de premie die [de derde verzekeraar] voorrekende, maar wel gecorrigeerd voor het aantal voertuigen, het aantal casco verzekerde voertuigen en de waarde die [de verzekerde] in 2018 bij [de tweede verzekeraar] verzekerd had). Daarnaast heeft [de verzekerde] mogelijk voordeel gehad van de volgens [de tussenpersoon] gunstiger voorwaarden die [de tweede verzekeraar] hanteerde in vergelijking met [de derde verzekeraar] wat betreft het bonus/malus systeem en de hogere verzekerde som bij letselschade. Dat mogelijk genoten voordeel komt in mindering op de schade. Het hof heeft in het tussenarrest van 14 februari 2023 overwogen dat wanneer de gecorrigeerde premie bij [de derde verzekeraar] is berekend, daarbij 8% aan provisie moet worden opgeteld om tot het schadebedrag te komen, ervan uitgaande dat [de verzekerde] die had moeten betalen als zij zich via [de tussenpersoon] bij [de derde verzekeraar] zou hebben verzekerd.
2.4.
Het hof heeft in het tussenarrest van 3 oktober 2023 de deskundige gevraagd wat de premie bij [de derde verzekeraar] over 2018 zou hebben bedragen als wordt uitgegaan van hetzelfde aantal voertuigen, hetzelfde aantal casco verzekerde voertuigen en dezelfde verzekerde waarde als in de polis van [de tweede verzekeraar] over 2018. Het hof heeft de deskundige verder gevraagd welk bedrag aan voordeel [de verzekerde] heeft gehad van de mogelijk gunstiger voorwaarden die [de tweede verzekeraar] hanteerde in vergelijking met [de derde verzekeraar] wat betreft het bonus/malus systeem en de hogere verzekerde som bij letselschade.
Deskundigenbericht en bezwaren daartegen
2.5.
De deskundige heeft geantwoord dat de premie bij [de derde verzekeraar] op basis van deze uitgangspunten zou zijn uitgekomen op € 48.276,45. Bij zijn berekening van dit bedrag is de deskundige uitgegaan van een provisie (courtage) van 9%. De deskundige heeft op de tweede vraag geantwoord dat [de verzekerde] geen concreet financieel voordeel zou hebben gehad van een hogere verzekerde som voor letselschade en van een mogelijk gunstiger uitwerking van het bonus/malussysteem, omdat schadeclaims in 2018 zijn uitgebleven.
2.6.
In reactie op het rapport heeft [de verzekerde] aangevoerd dat de deskundige ten onrechte met een provisie van 9% heeft gerekend. Rekening houdend met een courtage van 8% zou op een premie van € 47.833,55 zijn uitgekomen. [de verzekerde] berekent haar schade dan zo dat deze uitkomt op het aan [de tweede verzekeraar] betaalde bedrag van € 85.952,89 ( [de verzekerde] schrijft abusievelijk 85.591,89) minus het aan [de derde verzekeraar] te betalen bedrag van € 47.833,55, is € 38.119,34 ( [de verzekerde] schrijft abusievelijk 37.758,34).
2.7.
[de tussenpersoon] heeft in reactie op het rapport aangevoerd dat (de deskundige niet bevredigend heeft gereageerd op haar argument dat) de (€ 1,4 miljoen) hogere dekking voor letselschades bij [de tweede verzekeraar] en een gunstiger bonus/malus systeem bij [de tweede verzekeraar] invloed hebben op de hoogte van de premie. Volgens [de tussenpersoon] heeft (de deskundige ook niet bevredigend gereageerd op haar argument dat) [de verzekerde] verder een op geld waardeerbaar voordeel heeft genoten van de hogere dekking en het gunstiger bonus/malussysteem bij [de tweede verzekeraar] . Dat schades zijn uitgebleven doet daar volgens [de tussenpersoon] niet aan af. [de tussenpersoon] verzoekt het hof het bedrag van het genoten voordeel zelf in goede justitie vast te stellen. [de tussenpersoon] heeft niet gereageerd op de opmerkingen van [de verzekerde] over de hoogte van de courtage en de invloed daarvan op de berekening.
2.8.
Het hof volgt het bericht van de deskundige, behalve wat betreft de (hoogte van de) provisie en het effect daarvan op de schadeberekening. In het tussenarrest van 14 februari 2023 heeft het hof al beslist dat rekening moet worden gehouden met een provisie van 8%. Daar blijft het hof bij, ook al omdat de deskundige de provisie van 9% niet heeft onderbouwd. De bezwaren van [de tussenpersoon] verwerpt het hof om de volgende redenen.
2.9.
Het argument van [de tussenpersoon] over het meewegen van de hogere dekking en het gunstiger bonus/malussysteem bij [de tweede verzekeraar] slaagt niet. De tekortkoming van [de tussenpersoon] houdt in dat [de verzekerde] de gelegenheid is ontnomen te kiezen voor een andere verzekering, dus ook een andere verzekering die een lagere dekking en minder gunstig (bonus/malus) voorwaarden inhield maar wel goedkoper was. Een jaar later heeft [de verzekerde] daar wel voor gekozen. Die dekking en die voorwaarden spelen daarom geen rol bij de vergelijking van de werkelijke en de hypothetische situatie. De premie behoeft daarvoor ook niet te worden gecorrigeerd. Omdat, nu schadeclaims in 2018 zijn uitgebleven, de hogere dekking en gunstiger bonus/malus voorwaarden niet tot concreet voordeel hebben geleid, is van voordeelstoerekening ook geen sprake. Daarvoor is immers nodig dat een voordeel werkelijk is genoten, of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk genoten zal worden. [2]
2.10.
Overigens heeft [de tussenpersoon] haar bezwaren tegen het deskundigenbericht onvoldoende gemotiveerd en gaat het hof er ook daarom aan voorbij. Van [de tussenpersoon] mocht, mede gelet op haar deskundigheid als assurantietussenpersoon, worden verwacht dat zij niet volstond met de enkele opmerking dat de hogere dekking en gunstiger voorwaarden hadden moeten worden meegewogen, maar ook dat zij toelichtte welk effect deze verschillen dan volgens haar op de premie zouden hebben gehad of tot welk concreet op geld waardeerbaar voordeel deze zouden hebben geleid. Dat heeft zij niet gedaan.
2.11.
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen van [de tussenpersoon] , omdat deze onvoldoende specifiek zijn of zien op stellingen die niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Conclusie
2.12.
Het hof komt daarom uit op een schade van € 38.119,34. Dat is iets lager dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 43.391,44. Het vonnis van 4 augustus 2021, zoals hersteld bij vonnis van 1 september 2021, zal daarom worden vernietigd en het schadebedrag opnieuw vastgesteld.
2.13.
Ook het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten zal opnieuw worden vastgesteld. Op basis van het toegewezen schadebedrag komen deze kosten op € 1.156,19. Tegen de toewijzing van deze kosten op zichzelf is geen grief gericht.
2.14.
In het herstelvonnis van 1 september 2021 is de wettelijke rente over de schade toegewezen vanaf 31 januari 2019 en over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf 26 oktober 2019. Tegen die ingangsdata is geen grief gericht.
2.15.
Het hoger beroep slaagt al met al slechts in beperkte mate. Omdat [de tussenpersoon] zodoende overwegend in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de tussenpersoon] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak [3] en de door [de verzekerde] voorgeschoten kosten van de deskundige van € 2.944,84.
2.16.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 augustus en 1 september 2021 en beslist;
3.2.
veroordeelt [de tussenpersoon] tot betaling aan [de verzekerde] van € 38.119,34 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 31 januari 2019;
3.3.
veroordeelt [de tussenpersoon] tot betaling aan [de verzekerde] van € 1.156,19 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 oktober 2019;
3.4.
veroordeelt [de tussenpersoon] tot betaling van de volgende proceskosten van [de verzekerde] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.992,- aan griffierecht
€ 84 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [de tussenpersoon]
€ 2.163 aan salaris van de advocaat van [de verzekerde] (3 procespunten x tarief € 721)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de verzekerde] in hoger beroep:
€ 2.106,- aan griffierecht
€ 2.944,84 aan kosten voor het deskundigenbericht
€ 4.713 aan salaris van de advocaat van [de verzekerde] (3 procespunten x appeltarief III van € 1.571);
3.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, G.P. Oosterhoff en A.W. Steeg en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.

Voetnoten

2.HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6627, rov. 4.4.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.