ECLI:NL:HR:2002:AD6627

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C00/181HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding na verkeersongeval met erfgenamen als eisers

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure naar aanleiding van een verkeersongeval dat op 10 december 1989 plaatsvond, waarbij de echtgenoten [de man] en [de vrouw] betrokken waren. De vrouw overleed op 10 mei 1993, en de man, als haar enige erfgenaam, vorderde schadevergoeding van de verweerders, die als bestuurders van de auto verantwoordelijk werden gehouden voor het ongeval. De Rechtbank te Maastricht oordeelde in eerste instantie dat de verweerders aansprakelijk waren en kende schadevergoeding toe voor zowel materiële als immateriële schade. De verweerders gingen in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat het tussenvonnis bevestigde maar het eindvonnis vernietigde en de schadevergoeding verlaagde.

De eisers, de erfgenamen van de overleden vrouw, stelden beroep in cassatie in tegen het arrest van het Hof. De Hoge Raad beoordeelde de ontvankelijkheid van het beroep en oordeelde dat de eisers niet-ontvankelijk waren in hun beroep tegen verweerder 2, omdat daarover in cassatie niet geklaagd werd. De Hoge Raad ging verder in op de beoordeling van de middelen en concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had toegepast door fictieve voordelen in rekening te brengen die in werkelijkheid niet waren genoten. Dit leidde tot de vernietiging van het arrest van het Gerechtshof en de verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde ook over de kosten van het geding in cassatie, waarbij de eisers in de kosten werden veroordeeld. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van schadevergoeding en de toepassing van de regels omtrent voordeelstoerekening in het civiele recht.

Uitspraak

1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/181HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3], wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4], wonende te [woonplaats], Italië,
5. [eiser 5], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1.Het geding in feitelijke instanties
[De man], voor zich en als enig en algeheel erfgenaam van wijlen zijn echtgenote [de vrouw], wonende resp. laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats] - verder afzonderlijk te noemen: [de man] en [de vrouw] - heeft bij exploit van 30 november 1994 verweerders in cassatie - verder tezamen te noemen: [[verweerderders], dan wel afzonderlijk te noemen: [verweerder 1] en [verweerder 2] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en - verkort weergegeven en voorzover in cassatie nog van belang na verschillende wijzigingen van eis - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [[verweerderders] te veroordelen aan [de man] en [de vrouw] te betalen de bedragen van ƒ 213.585,78 ter zake van kledingschade, AWBZ-bijdrage en kosten verzorgingstehuis, verhuis- en inrichtingskosten, reiskosten kinderen, buitengerechtelijke kosten rechtsbijstand, expertisekosten, ƒ 70.000,-- immateriële schade voor [de man] en ƒ 30.000,-- voor [de vrouw], en te betalen de nog nader te specificeren en te verwachten materiële schade zijnde de AWBZ-bijdrage en kosten verzorgingstehuis vanaf 1 december 1994 en de nog door de kinderen te maken reiskosten vanaf 1 december 1994, dit alles vermeerderd met de wettelijke rente zoals bij conclusie van repliek per post nader gespecificeerd, kosten rechtens.
[Verweerders] hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 april 1996 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 16 oktober 1997 heeft de Rechtbank [Verweerders] veroordeeld om aan [de man] en [de vrouw] te betalen: ƒ 213.702,60 wegens geleden materiële schade, waaronder - voorzover in cassatie van belang - een post van ƒ 173.020,75 wegens AWBZ-bijdragen en kosten verzorgingstehuis en de posten buitengerechtelijke kosten voor rechtsbijstand ad ƒ 18.379,14 en verhuis- en inrichtingskosten ad ƒ 12.719,28, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente; alsmede tot betaling van een bedrag van ƒ 55.000,-- wegens immateriële schade.
Tegen beide vonnissen hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Eisers tot cassatie, zijnde de erfgenamen van de op 6 juni 1996 overleden [de man] - verder te noemen: [eisers] - hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 7 maart 2000 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd, het eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verweerder 1] - samengevat weergegeven - veroordeeld tot vergoeding van de door [de man] en [de vrouw] geleden materiële schade (bestaande uit kledingschade, AWBZ-bijdragen en kosten verzorgingstehuis, reis- en expertisekosten) tot een bedrag van ƒ 154.303,90 en aan immateriële schade een bedrag van ƒ 35.000,--.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
[Eisers] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot:
- niet-ontvankelijkverklaring voorzover het beroep is gericht tegen [verweerder 2];
- vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening door de Hoge Raad als vermeld onder 4.32, 4.37, 4.39 en 4.41 van deze conclusie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het Hof heeft de vordering van [eisers] tegen [verweerder 2] afgewezen. Nu hierover in cassatie niet geklaagd wordt, kunnen [eisers] in zoverre niet in hun beroep worden ontvangen.
4. Beoordeling van de middelen
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 10 december 1989 zijn de echtelieden [de man] en [de vrouw], toen beiden 81 jaar oud, slachtoffer geworden van een verkeersongeval. [De vrouw] is op 10 mei 1993, vóór de aanvang van deze procedure, overleden. [De man] was haar enig en algemeen erfgenaam.
(ii)Het verkeersongeval is veroorzaakt door [verweerder 2] als bestuurster van een auto waarvan [verweerder 1] kentekenhouder was.
(iii)[De vrouw] en [de man] hebben als gevolg van het ongeval ernstig letsel opgelopen. Zij zijn na verblijf in een ziekenhuis vanaf 18 mei 1990 tot en met 24 februari 1992 opgenomen geweest in een verpleegkliniek. Het echtpaar heeft daarna in het verzorgingstehuis Douvenrade gewoond.
(iv)De vóór het ongeval door het echtpaar bewoonde eigen (flat)woning is na de intrek in het verzorgingstehuis door hen, en later door [de man] alleen, aangehouden en niet verkocht noch verhuurd.
4.2[De man] heeft van [verweerders] vergoeding gevorderd van de ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade. De Rechtbank heeft [verweerders] aansprakelijk geoordeeld voor de door [de man] en zijn echtgenote ten gevolge van het ongeval geleden schade, en bij eindvonnis van 16 oktober 1997 de vordering tot de in dat vonnis genoemde bedragen toegewezen. In cassatie is nog slechts het volgende van belang. De Rechtbank heeft bij genoemd vonnis overwogen dat als te verrekenen besparingen enkel dienen te worden aangemerkt de kosten besteed aan voeding, wonen, alsmede aan gas, licht en water vanaf 1 oktober 1991, en uitgespaarde kosten gezinszorg. De Rechtbank heeft [verweerders] onder meer veroordeeld om de door [de man] gemaakte buitengerechtelijke kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 18.379,14 en verhuis- en inrichtingskosten ten bedrage van ƒ 12.719,28 te vergoeden, zulks te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3Op het hoger beroep van [verweerders] - waarbij zij onder meer hun aansprakelijkheid hebben betwist - heeft het Hof de vordering tegen [verweerder 2] afgewezen en [verweerder 1] veroordeeld tot vergoeding van 70% van de door [de man] geleden materiële schade (bestaande uit kledingschade, AWBZ-bijdragen, reis- en expertisekosten) tot een bedrag van ƒ 54.303,90. Aan immateriële schade heeft het Hof een bedrag van ƒ 35.000,-- toegewezen.
[Verweerders] hebben in hoger beroep aangevoerd (grief V) dat de Rechtbank de te verrekenen besparingen in verband met het aanhouden van de echtelijke woning ten onrechte heeft beperkt tot kosten besteed aan wonen, gas licht en water; dat zij voor de Rechtbank hadden aangevoerd dat terugkeer naar de woning voor [de vrouw] en[de man] niet meer mogelijk zou zijn en dat daarom het rendement dat het in de woning geïnvesteerde vermogen zou opbrengen verrekend moet worden; dat dan ook rekening moet worden gehouden met "de financiële gevolgen van de verkoop van de woning" (grief V onder c).
Het Hof heeft het bezwaar, verwoord in grief V onder c, gegrond geoordeeld. Het heeft in rov. 4.6.5 hieromtrent overwogen:
"Het vrijkomen van de eigen woning levert niet alleen voordeel op door het wegvallen van de vaste lasten van die woning doch ook door het vrijkomen van het in die woning geïnvesteerde vermogen. Indien de woning een gunstige investering vormt en om die reden niet wordt verkocht is het voordeel gelegen in de mogelijkheid de woning te verhuren. Als voordeel dienen derhalve niet alleen de wegvallende kosten van gas, water, licht, schoonmaakkosten e.d. - de gebruikelijke bewoningskosten - te worden verrekend doch ook de door het einde van de eigen bewoning vrijkomende huurwaarde. Nu [de man] (c.q. SRB-Rasenberg in produktie 38 bij akte d.d. 9 januari 1997) de schatting van [verweerders] van deze waarde op een bedrag van ƒ 1.000,-- per maand (conclusie van antwoord na comparitie d.d. 5 december 1996) niet heeft betwist, zal het Hof voor de periode 1 oktober 1991 t/m juni 1996 van deze besparing in verband met het vrijkomen van de woning uitgaan."
4.4 Middel I is gericht tegen hetgeen het Hof heeft overwogen in rov. 4.6.5. Onderdeel 1 betoogt dat het Hof de voordeelstoerekening (het onderdeel wijst op art. 6:100 BW) onjuist heeft toegepast, daar een voordeel dat geheel fictief van aard is en niet heeft geleid tot in werkelijkheid genoten inkomsten of tot het achterwege blijven van reële uitgaven - zoals de door het Hof in aanmerking genomen fictieve inkomsten, te weten "het vrijkomen van het in die woning geïnvesteerde vermogen" dan wel "de door het einde van de eigen bewoning vrijkomende huurwaarde" - in het kader van de voordeelstoerekening, bijzondere omstandigheden daargelaten, buiten beschouwing dient te blijven. Onderdeel 2 acht door het Hof onvoldoende gemotiveerd welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen om "de mogelijkheid de woning te verhuren" en het daarmee te behalen voordeel van ƒ 1.000,-- per maand als een te verrekenen voordeel in aanmerking te nemen. Met name acht het oordeel onvoldoende gemotiveerd waarom van [de man] in redelijkheid gevergd had kunnen worden dat hij tot verhuur zou zijn overgegaan.
4.5 Het verkeersongeval dat aanleiding is geweest tot de onderhavige vordering tot schadevergoeding, heeft plaatsgevonden op 10 december 1989. Gezien art. 173 Ow. is ter zake van het gevorderde het recht van toepassing zoals dat gold op genoemd tijdstip. Ook onder het toen geldende recht gold een regel als thans is neergelegd in art. 6:100 BW.
Indien in een concreet geval beoordeeld moet worden of eenzelfde gebeurtenis die voor een benadeelde schade heeft opgeleverd, voor hem tevens een voordeel heeft opgeleverd dat bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht, dient de rechter in de eerste plaats te onderzoeken of het gestelde voordeel in voldoende causaal verband staat met de schadebrengende gebeurtenis. De rechter is vervolgens vrij bepaalde voordelen niet in rekening te brengen indien hem dat niet redelijk voorkomt. Voorts dient tot uitgangspunt te worden genomen dat van voordeelstoerekening slechts sprake kan zijn indien een voordeel werkelijk is genoten, of naar redelijke verwachtingen daadwerkelijk genoten zal worden. Een en ander is in overeenstemming met de strekking van de wet, erop neerkomende dat aan de benadeelde het feitelijk nadeel dat voor hem uit een tot schadevergoeding verplichtende gebeurtenis voortvloeit, wordt vergoed.
Het Hof heeft "het vrijkomen van het in die woning geïnvesteerde vermogen" dan wel "de door het einde van de eigen bewoning vrijkomende huurwaarde" als voordeel in rekening gebracht. Door aldus te oordelen heeft het Hof evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hier gaat om voordelen die in werkelijkheid niet zijn genoten. Onderdeel 1 slaagt; onderdeel 2 behoeft geen behandeling meer.
4.6 Middel II voert aan dat tegen de toewijzing door de Rechtbank van de gevorderde schadeposten verhuis- en inrichtingskosten van ƒ 12.717,28 en buitengerechtelijke kosten van ƒ 18.379,14 noch door [verweerders] noch door [eisers] grieven zijn aangevoerd. Het Hof had, aldus het middel, de voor deze posten gevorderde bedragen aan schadevergoeding eveneens (voor 70%) moeten toewijzen.
Ook dit middel slaagt. Het Hof heeft kennelijk over het hoofd gezien [eisers] genoemde bedragen aan schadevergoeding hebben gevorderd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun beroep, voorzover dat beroep is gericht tegen [verweerder 2];
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 2] begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 maart 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.358,39 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.