In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Eemnes had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 482.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 376.000, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.
Tijdens de zitting op 18 april 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, argumenten aangevoerd voor een lagere waardering van de woning, waarbij hij een waarde van € 200.000 primair en € 299.000 subsidiair voorstelde. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 376.000. Belanghebbende stelde ook dat niet alle relevante stukken in de bezwaarfase waren verstrekt, wat volgens hem in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en de Wet WOZ.
Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn informatieverplichting had voldaan, maar dat dit gebrek geen invloed had gehad op de beslissing van belanghebbende om beroep in te stellen. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.