ECLI:NL:GHARL:2024:4134

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
22/1950
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Eemnes had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 482.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 376.000, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

Tijdens de zitting op 18 april 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, argumenten aangevoerd voor een lagere waardering van de woning, waarbij hij een waarde van € 200.000 primair en € 299.000 subsidiair voorstelde. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 376.000. Belanghebbende stelde ook dat niet alle relevante stukken in de bezwaarfase waren verstrekt, wat volgens hem in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht en de Wet WOZ.

Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet aan zijn informatieverplichting had voldaan, maar dat dit gebrek geen invloed had gehad op de beslissing van belanghebbende om beroep in te stellen. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1950
uitspraakdatum: 18 juni 2024
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2022, nummer UTR 21/5297, ECLI:NL:RBMNE:2022:4026, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Eemnes(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] , per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 482.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld met als maatstaf de hiervoor genoemde WOZ-waarde.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 376.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar heeft daarbij aan belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 535,20 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een in 1920 gebouwde vrijstaande woning met een aanbouw en een luifel. De onroerende zaak heeft een inhoud van 522 m3 en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 551 m2.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende bepleit een lagere waarde, van primair € 200.000 en subsidiair van € 299.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de door hem in bezwaar vastgestelde waarde van € 376.000 moet worden gehandhaafd.
3.2.
Belanghebbende heeft daarnaast – eerst in hoger beroep - gesteld dat in bezwaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem zijn verstrekt. Volgens hem zijn daarom artikel 6:17 en 7:4, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 40 lid 2 Wet WOZ geschonden. De heffingsambtenaar betwist dat.

4.Beoordeling van het geschil

Het verstrekken van stukken
4.1.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft in de bezwaarfase verzocht om “uiterlijk in de uitspraak op bezwaar een overzicht op te nemen (bij voorkeur in de vorm van een taxatiematrix) van de relevante gegevens en waarden van de woning, waaronder in ieder geval:
De gehanteerde grondstaffel; en
De gehanteerde cijfers en correcties voor kwaliteit, onderhoud, ligging etc. (VLOK/KOUDV factoren).”
4.2.
Bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift heeft de heffingsambtenaar het taxatieverslag aan de toenmalige gemachtigde verstuurd. In dat taxatieverslag zijn de KOUDV-factoren van noch de onroerende zaak, noch de referentieobjecten, opgenomen. De heffingsambtenaar heeft onweersproken verklaard dat de grondstaffel en de KOUDVL-factoren ter inzage hebben gelegen voor het hoorgesprek.
4.3.
Het toezenden van die stukken is niet verplicht op grond van artikel 7:4, lid 4 Awb. [1] Die verplichting kan evenmin worden afgeleid uit artikel 6:17 Awb. Dat artikel gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden, maar ziet op de vraag welke stukken moeten worden gezonden. [2] Als belanghebbende echter een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, dan moet een afschrift van die gegevens aan hem worden verstrekt op grond van artikel 40, lid 2 Wet WOZ. [3] In dit geval heeft (de toenmalige gemachtigde van) belanghebbende naar het oordeel van het Hof een voldoende specifiek verzoek gedaan om gegevens, waarvan de heffingsambtenaar heeft aangegeven dat deze ter inzage waren gelegd. Deze gegevens had de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2 Wet WOZ dus moeten verstrekken, en niet alleen ter inzage moeten leggen. Dat geldt overigens nadrukkelijk niet voor de taxatiematrix waar door belanghebbende om verzocht werd, nu de heffingsambtenaar die na het instellen van beroep door belanghebbende heeft opgemaakt en ook niet eerder had hoeven opmaken. [4]
4.4.
Belanghebbende heeft over het niet-verstrekken van de verzochte gegevens niet geklaagd in zijn beroepschrift bij de Rechtbank en er evenmin over geklaagd ter zitting bij diezelfde Rechtbank. In beroep heeft belanghebbende enkel gronden aangevoerd ter bestrijding van de door de heffingsambtenaar voorgestane waarde. Pas in hoger beroep is door belanghebbende geklaagd over het gebrek aan informatieverstrekking. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat het gebrek aan informatieverstrekking door de heffingsambtenaar niet van enige betekenis is geweest voor de beslissing van belanghebbende om beroep in te stellen. In de beroepsfase zijn vervolgens alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de grondstaffel en de KOUDV-factoren, aan de Rechtbank en daarmee aan belanghebbende verstrekt. Belanghebbende stelde dan ook hoger beroep in zonder dat er op dat moment een gebrek kleefde aan de aan hem verstrekte informatie. Het Hof volstaat daarom met de enkele constatering dat artikel 40, lid 2 Wet WOZ in de bezwaarfase is geschonden en verbindt er voor het overige geen gevolgen aan.
De waarde van de onroerende zaak
4.5.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [5] Bij de beoordeling van de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak gelden de normale regels met betrekking tot de verdeling van de bewijslast. [6] Dit houdt in dat de rechter ten aanzien van de door een partij aangevoerde feiten en omstandigheden moet beoordelen in hoeverre die zijn bestreden en, zo ja, in hoeverre die door deze partij aannemelijk zijn gemaakt, met inachtneming van al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. [7] De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. [8]
4.6.
De heffingsambtenaar heeft, ter staving van de door hem bepleite waarde, een taxatiematrix overgelegd, waarbij de waarde is onderbouwd aan de hand van drie referentieobjecten. Aan de ligging, kwaliteit en staat van het onderhoud heeft de taxateur een 2 (matig) toegekend. Belanghebbende heeft daar tegenover gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de slechte staat van onderhoud van de onroerende zaak. Ter onderbouwing van die stelling heeft gemachtigde verwezen naar omstandigheden die, zoals gemachtigde ter zitting bij het Hof heeft erkend, niet zien op de onderhavige onroerende zaak, zodat deze feitelijke grondslag missen. Met de blote stelling dat de staat van het onderhoud slecht is, heeft belanghebbende niet aan zijn stelplicht en bewijslast voldaan, zodat in zoverre niet nader onderzocht hoeft te worden of de heffingsambtenaar daarmee voldoende rekening heeft gehouden door een bedrag van € 109.740 in mindering te brengen op de waarde wegens gedateerdheid. Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de mindere ligging van de onroerende zaak, omdat belanghebbende overlast ervaart van de nabijgelegen A27, een casino en een nabijgelegen paardenbedrijf. De heffingsambtenaar heeft in zijn uitspraak op bezwaar de waarde van de grond in verband met die argumenten van belanghebbende reeds verminderd met € 68.875, oftewel 20%. Voor een groter waardedrukkend effect heeft belanghebbende geen argumenten aangevoerd, terwijl de bewijslast daarvoor op hem rust (vgl. 4.5.). Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar daarmee voldoende rekening gehouden met de mindere ligging van de onroerende zaak.
4.7.
Het voorgaande resulteert erin dat de heffingsambtenaar slaagt in de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2024.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 juni 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289.
2.HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, r.o. 3.2.
3.HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 3.2.4.
4.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2837, r.o. 4.23.
5.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
6.HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:571.
7.HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, r.o. 3.2.
8.HR 14 oktober 2005, nr. 40.299, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.